In november 1913 kreeg de latere conservator van het Rijksmuseum Twenthe, J.J. van Deinse (1867-1947), een ronde eikenhouten plank met een doorsnee van ongeveer 50 centimeter onder ogen. Er was zo goed als niets op te zien, maar nadat men het paneel – want dat was het – met een natte spons reinigde, bleek het een stilleven te zijn met een half gevulde wijnroemer die op een tafel tussen een aarden en een metalen kan stond. Op de tafel lagen twee, zeventiende eeuwse tabakspijpen bovenop een stuk bladmuziek. Daarop een rijmdicht: “wat buten maat bestaat / int onmaats q[u]aat verghaat.” Een stilleven dus, zinnebeeld van de matigheid wat ook in het rijmdicht naar voren komt. Van de schilder van het paneel, Jan Simonsz. van der Beeck (ca. 1588 – 1644) ofwel Torrenius, kan niet worden gezegd dat zijn leven het zinnebeeld van de matigheid weerspiegelde. Integendeel, maar hetzelfde kan worden opgemerkt over de straf en het kwaad dat hij later onderging. Onmatig.
Het paneel en enig overgebleven schilderij van Torrentius deed eerder dienst als afdekking van een aangebroken vat met krenten bij bakker Van Essen in Deventer. De plank met haar mooie ronde vorm was daarvoor blijkbaar uitermate geschikt. Daarna kwam het in de winkel te hangen van de firma Sachse van Essen en Enschede. En het doorstond de Enschedese brand uit 1862. Vervolgens lag het paneel te verstoffen op de zolder van de familie Sachse. Totdat Van Deinse het onder ogen kreeg. De vondst en de achtergrond van het paneel werd nauwkeurig door Van Deinse opgeschreven. Hij was een verdienstelijk onderzoeker die meerdere zwerftochten ondernam bij zijn onderzoek naar de Twentse geschiedenis en cultuur. Hij wijdde aan deze ontdekking twee artikelen, die in februari 1916 in de Tubantia verschenen. Het paneel werd door zijn bemiddeling aangekocht door het Rijksmuseum.
Het hierboven beschreven paneel gebruikte Theun de Vries (1907-2005) als omslag voor zijn historische roman Torrentius. Het feest en de storm (Amsterdam, 1998). Daarin vertelt hij overigens niets over de Enschedese vondst uit 1913, maar wel alles over het veelbewogen leven van de schilder Torrentius, “een manskerel van de brede boeg: niet alleen sterk van lijf en leden, maar ook elegant in zijn vlugge gebaren. Hij had langgevormde, lenige handen met spitse, gevoelige vingers, een kleine voet die hij overigens vaak verstopte als hij zijn laarzen à la mode aantrok. Zijn mond was rood, zijn ogen blauw, zijn knevel en baard (kortgeknipt) blond; blond ook zijn hoofdhaar en zijdezacht, want hij behoorde tot de enkelingen die hun haar wasten. Waar meisjes bijeen waren werd veel over hem gesproken.”
De Vries schrijft over het verraad en de smerige rol van een undercoverspion die tijdens een bezoek bij Torrentius aangaf een naakt van hem te willen kopen en niet zomaar een naakt, maar eentje op speciale bestelling. Een beeld dat vooralsnog alleen in zijn hoofd rondwaarde. Hoe dat afliep ga ik niet vertellen, maar ik geef wel een citaat door over de vrijgeest Torrentius, althans een citaat uit de roman van De Vries. Theun de Vries staat bekend om zijn interesse voor religie en zeker ook vanwege zijn belangstelling voor ‘ketterse’ bewegingen. In deze roman tekent hij Torrentius als een ketter, die de spot drijft met theologische dogma’s, maar wel gevoelig was voor (natuur)mystiek. Er zijn daarover meerdere passages in deze historische roman. Wessel ten Boom, uit wiens collectie Torrentius afkomstig is, maakte er een aantekening over. Op het schutblad staan de pagina’s aangetekend. In potlood uiteraard. Ik citeer pagina 115:
Voor Torrentius uit werd de hemel langzaam leeg en schoon. Hij bleef hoe de zon ook wentelde verder vervuld van licht. Torrentius verloor zichzelf in de aanblik. Hij hoorde nu en dan aan een ingehouden snuiven dat Adelheid in zijn nabijheid bleef. Op het oneindig hemelrond voor hem rees in ijle zonnelijnen de omtrek van een vrouwenhoofd, het was als uit zee geboren, kreeg schouders, armen, een tors, een schoot; een reusachtige doorzichtige lichtgestalte waarvan de haren, door de wind geheven, in nauwelijks nog herkenbare verte waren uitgestroomd. Torrentius hield zijn ogen in aanbidding gesperd. De ontzaglijke hemelvrouw reikte tot aan het zenit, hij zag alleen haar omtrekken, ze bewoog zich niet, tot het hem toescheen dat ze uit gouden ogen naar hem keek en hem toelachte.
Hij viel op zijn gezicht, de armen zijwaarts gestrekt, zijn handen grijpend in zand en helmgras. Hij lag als een ding van de natuur, lange tijd, hij was de tijd kwijt; hij fluisterde: ‘Moeder, Grote Moeder, ik weet eindelijk wiens kind ik ben… Als dit het sein is van het goddelijke, ben ik een deel van dit Al. Het deel dat geboren is en sterft zonder dat het Al ooit zijn eeuwigheid en onvergankelijkheid verliest; het deel dat zich waar moet maken zolang het zich in u op deze aarde beweegt’.
Alle schilderijen van Torrentius, grotendeels prikkelend, werden vernietigd, maar er zijn nog wel twee lijsten met beschrijvingen van negentien schilderijen. Dit kleinood – het zou het mooiste zijn en er is nog zoveel meer over te zeggen – werd gered en bewees goede diensten als deksel van het krentenvat van een bakkerij; een stilleven, zinnebeeld van de matigheid van de hand van een schilder die volgens zijn tijdgenoten onmatig was in alles waarin men maar onmatig kan zijn. Theun de Vries was al negentig toen de roman Torrentius verscheen. Hij werd, zo schrijft zijn biograaf, “de Heintje Davids van de literatuur”. Nooit een definitief afscheid. Torrentius viel niet bij iedereen goed. In het Reformatorisch Dagblad was de recensent kritisch op de beschrijving van de gereformeerde rechters. Die had Theun de Vries volgens hem zo donker mogelijk afgeschilderd, “opdat de gestalte van Torrentius als profeet van de vrije gedachte zo fel mogelijk zou oplichten”.
Dat is wel iets wat we nodig hebben. Licht, méér licht.
bookmanager faciliteert het maken van voet- en eindnoten & bibliografie (incl. aantekeningen) bij digitale blogs en columns