Begin jaren twintig maakte de journalist J.C.L. Sand een aantal reportages over misdadig Amsterdam: de ratten van Amsterdam. Met die ratten doelde hij op zakkenrollers, souteneurs, inbrekers, ruitentikkers en spelers, die nachtelijk Amsterdam terroriseerden. Sand vergat ook de asfaltfeeën van het Damrak niet te noemen; de tippelaarsters en lokvogels die met een bontmantel (geleend van hun souteneur) “het verwelkte lichaam bedekten en ‘s nachts als een hongerige troep hyena’s door de straten doolden.” Sand schreef een mooi tijdsdocument over vooroorlogs Amsterdam.
Ik probeerde het boekje afgelopen vrijdag op het Spui te slijten, onder meer door te wijzen op de illustraties van Otto Geerlings (1848-1930), schilder en illustrator van (kinder)boeken. Niemand hapte toe, ook de man niet die ruim twintigduizend banden over Amsterdam bezit en wiens huis en inrichting gebouwd is op boeken: “méér dan 300 meter over Amsterdam”, vertelde hij mij “en dit boekje herken ik, juist vanwege de illustraties.” Hij is een kenner en komt iedere week op de boekenmarkt op het Spui. Er zijn er die urenlang bij een marktkraam blijven hangen en inmiddels zoveel krediet opbouwden dat ze de boekhandelaren vervangen als die een kop koffie willen halen bij De Hoppe. Niet iedereen doet aan “kraamkleven”. Er zijn er ook die als storm en bliksem over de markt gaan, een Orwell kopen en verder wandelen al dan niet op weg naar café De Zwart, waar de witte wijn en het bier beter smaken dan de bitterballen.
Er zijn kraamklevers die ik herken als typische bibliofielen en liefhebbers van het oeuvre van Igor Cornelissen. Meestal zijn ze iets ouder. Grijzer ook. Als ze Der rasende Reporter van Egon Edwin Kisch ter hand nemen en daarna Vampier (1928) van Hanns Heinz Ewer, dan vermoed ik dat ze ook Der Prager Golem gaan inzien. Meestal heb ik gelijk. Hoe dan ook, ze houden wel van een praatje en bij de kraam bloeien gesprekken op over wie de grootste is in het koninkrijk van de lezer: is het Proust of is het Kafka? Toen ik ook iets over Kafka wilde vertellen, hoorde ik dat dit nu juist een clichéverhaaltje uit het oeuvre is. Ik droop af, ja jankte bijna als een hond in de nacht.
Er is een vaste bezoeker die op de mooiste plek in Amsterdam woont. Hij kijkt iedere dag uit op de Westerkerk, ziet de zon op- en ondergaan. Het licht verlaat hem nooit in het huis dat hij met eigen handen renoveerde. Hij kan meer dan lezen alleen, maar wil intussen wel alles weten over het bombardement van de geallieerden in Amsterdam-Noord (17 juli 1943) waarbij 150 mensen direct stierven en veel anderen later aan hun verwondingen overleden. Hij maakte het mee, net zoals Anne Frank die erover schreef op 19 juli 1943: “Zondag is Amsterdam-Noord heel zwaar gebombardeerd. De verwoesting moet ontzettend zijn, hele straten liggen in puin. Je hoort van kinderen die verloren in de smeulende ruïnes naar hun dode ouders zoeken. Rillingen krijg ik als ik nog aan het doffe, dreunende gerommel in de verte denk.” Maar, zo vertelt de man “het huis van mijn moeder bleef wonderbaarlijk genoeg gespaard. En zíj en ík. Verder was er alleen verwoesting.”
Dan vertelt hij nóg een verhaal. Dat gaat over Goethe’s Die Leiden des jungen Werthers, de zelfmoordgolf door het achttiende-eeuwse Europa, het lied Der Tod und das Mädchen van Franz Schubert en duizend andere dingen waarover hij wel dingen weet, maar de wereld nog niet. “Volop cultuur hier op ’t Spui”, roept een vrouw uit, die ademloos luistert en, zo denk ik, meer en nog meer wil.
Haar honger naar kennis en boeken doet mij denken aan de reclameslogan uit de jaren tachtig of negentig: Van boeken krijg je nooit genoeg en ik roep net iets te enthousiast: “Ik heb er wel een boek over!”
Maar ze heeft al een boek.