Tussen 1945 en 1959 huurde Jacques Bloem (1887-1966) een verdieping van het Witsenhuis bij het Vondelpark in Amsterdam. Hij was de onderbuurman van Bert Voeten (1918-1992) en Marga Minco (1920-). Hun dochters Jessica en Bettie kregen van Bloem af en toe een glazen fles met zuurtjes onder de neus, “want om nu alcohol te schenken aan een kind; dat ging zelfs voor Bloem wat ver …”, zo vertelde Jessica Voeten mij tijdens een interview.
Toen Nescio een keer langs het Witsenhuis fietste, zag hij Bloem voor het raam schuifelen en noteerde dat “Bloem (…) nog altijd aan het Oosterpark [zit], zo’n beetje te dichten achter de clivia’s”. Bloem dronk dan wel het een en ander, maar schreef in de late jaren vijftig inderdaad nog wel eens een gedicht. Het gedicht Robert Brasillach dateert uit 1957. Ik kwam het gedicht vanmorgen tegen in Onze vooroorlogstijd van Robert Brasillach (1909-1945), waarin de memoires van deze notoire antisemiet staan. Een naoorlogse tijd kreeg Brasillach niet, daar hij in 1945 vanwege zijn misdaden berecht werd en terechtgesteld. Jacques Bloem stond overigens ook bekend vanwege zijn antisemitisme, hoewel hij in de oorlogsdagen van 1940 naar eigen zeggen ‘vanwege de tijdsomstandigheden’ pro-semiet zou zijn geworden.
Robert Brasillach
Waartoe gerechtigheid verwacht | Daar de ongerechten de ongerechten | Berechten en elkaar bevechten | Tot de een heeft de ander omgebracht
En beiden zinken in een nacht?
Nochtans, ‘zo draait de wereldkloot’ | Door zon en maan om beurt beschenen | En wie er op wiens lichaam stenen – | Wat deert dit de gemene dood?
Niets redt dan fierheid uit die nood.
Jacques Bloem
“Niets redt dan fierheid uit die nood,” zo luidt de laatste regel van het gedicht van Bloem. Brasillach weigerde geblinddoekt te worden toen hij in het vroege voorjaar van 1945 werd gefusilleerd. Dat mag dan misschien fier zijn geweest. De toespraken van Brasillach waren en zijn vulgair en hij ontziet niets en niemand. In zijn Je suis partout bepleit hij dat joodse kinderen onder de twaalf jaar niet over het hoofd moeten worden gezien bij de wegvoering.
Maar misschien bedoelde Bloem iets anders met fierheid.
Vijfendertig jaar is Robert Brasillach (1909-1945) als hij op 19 januari 1945 voor zijn rechters staat. Hij wordt berecht voor collaboratie met de vijand, vanwege zijn propaganda voor de Duitsers. En dat niet alleen; hij stond daar ook voor zijn antisemitische tirades en oproepen tot executie van communistische tegenstanders. Het is allemaal niet mis wat hij deed. Misdeed.
Nochtans schrijft hij niet, niet altijd, onaardig.
Brasillach reist in de jaren dertig door Europa en bezoekt Monnikendam en Amsterdam en vaart met andere toeristen over de Zuiderzee. In Amsterdam loopt hij door de rosse buurt en daar, aan de Oude Zijds, “ontdekten wij de onbevangen Hollandse prostitutie, waar in de huizen beneden een of twee droefgeestige vrouwen wonen.” En verder hoorde Brasillach het getinkel op een melancholieke piano en het gebral van matrozen. En niet te vergeten: bleke vrouwen in fletse paarse peignoirs. Het doet hem allemaal aan Baudelaire en de bloemen van het kwaad denken.
“Onbevangen Hollandse prostitutie”. Observeren is een moeilijk ding, hoewel droefgeestigheid en “bleke vrouwen in fletse peignoirs” geloofwaardige zaken zijn. Ik ga het niet nazoeken, maar ik herinner mij dat Paul Auster poëtischer over Parijse nachten en Franse prostituees, die tijdens “Het Hele Erge” Baudelaire citeren, schrijft. Dit terzijde, het zal de Parijse lichtzinnigheid zijn.
Die lichtzinnigheid is echter juist geen punt voor Brasillach. “Lichtzinnigheid is het beste deel van ons bestaan”, schrijft hij. Hij was er zeker van “de dertig niet ver te zullen overschrijden. Soms denk ik met ergernis aan de dood. Soms denk ik dat het ook maar beter is om niet oud te worden, je buik te zien zwellen, je tanden te zien rotten, het Legioen van Eer… Je moet alleen voordien wel geleefd hebben.”
Hoe het op 6 februari 1945 met zijn buik en tanden stond, weet ik niet, maar op die dag werd Robert Brasillach op het fort Mont-rouge bij Parijs gefusilleerd. Hij was nog geen zesendertig jaar. Ondanks een petitie, die onder meer door Colette, Paul Valéry, Albert Camus en Jean Cocteau, werd ondertekend, verleende De Gaulle hem niet de gevraagde gratie.
Een kapot leven. Bedorven. Fierheid moet iets anders zijn.