In 't Wasdom

antiquariaat Cornelissen & De Jong – Notter | Zwolle
mei 25th, 2025 by Jaap de Jong

De thuislezer, een rokende vlaswiek in de komkommerhof

Over Ed. Hoornik, schuld, genade en de schaduw waarin dode dingen rusten

Net als mijn grootvader Jacob Dirksen (1904-1979) uit Bennekom, volgeling van ds. J.P. Paauwe (1872-1956), ben ik op zondag een thuislezer. Hij wilde hovenier zijn, knielen naast een bed violen en uitzien over een veld pioenrozen, maar moest zich tevreden stellen met de schoffel in de gemeenteparken. ’s Avonds waren er de duiven. Zilverwit en belonkt.

Thuislezen dus. Niet alleen op zondag, ook op maandag, dinsdag en alle andere dagen van de week, behalve op vrijdag; dan sta ik op de boekenmarkt op het Spui. Dan declameer ik gedichten. De Coninck. Achterberg. Lucebert als u het treft. Celan misschien — woordloos. Vandaag lees ik niet in Toetssteen der ware en valse genade van Th. van der Groe (1705-1784), niet in de maandberichten van ds. J.P. Paauwe uit de bruine envelop (van de Stichting Getuigenis der Waarheid), maar in De overlevende van Ed. Hoornik.

Ed. Hoornik was geen vrolijke Frans; waar ook zon is, kijkt hij verder en ziet schaduw. In 1938 benoemt hij de dreiging in het gedicht Pogrom waarin hij refereert aan de Grenadierstraße in Berlijn – het is maar tien uur sporen naar Berlijn – waar toen nog vele joden woonden die sinds 1933 onder de toenemende repressie lijden.

Op ’t Rembrandtsplein gaan de lantarens branden, | over de daken sproeit een lichtfontein. | – Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.

De Jodenbreestraat is een diep ravijn; | ik zie mijn schaduw dansen op de wanden. | – Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.

Hoornik is strenger dan Th. van der Groe en Bernardus Smijtegelt (1665-1739). De laatste zag nog heil voor kleingelovigen die nog niet – naar eigen ervaring – in het nekvel waren gegrepen; de rokende vlaswiek en het geknakt riet. Waar Smijtegelt bakert, snijdt Van der Groe af. Ed. Hoornik is aardser in zijn genadebegrip, zwaarder, want genadelozer. Genade is bij hem niet goedkoop, maar schittert in afwezigheid. Hij opent De overlevende met een motto uit Jesaja 9:19: “Géén genade. Men hakt naar rechts – en houdt honger en naar links en wordt niet zat. Men eet het vlees op van zijn eigen arm.” Hoornik refereert in dat motto aan de situatie uit de concentratiekampen en de schuld en schaamte van overlevenden.

Kuyll, de hoofdfiguur uit De overlevende staat niet los van het verleden van Hoornik. Hij overleefde Dachau. Met hem overleefde de herinnering aan schande en schuld, verbonden aan een hem opgedrongen lot dat hem tot de soepuitdeler uit barak 17 maakte: de beste barak, want daar bevonden zich de gevangenen, die in de keuken werkten. Die opgedrongen schuld en schande zet zich vast in de geest en in het lichaam. Tot in de vingers.

Hoornik vertelt erover in een interview: “Van de ketel soep bleef altijd wel iets over. Het laatste halfjaar in die barak had ik er een speciale functie: ik moest toezicht houden op de spinden, de kastjes van de gevangenen. En ik had ook de luizencontrole. Dat baantje was wel niet officieel, maar het werd toch oogluikend door de SS toegestaan. De Blockalteste had om barak 17 een speciale prikkeldraadversperring laten maken, zodat gevangenen uit andere barakken niet naar barak 17 zouden kunnen komen. Ik vertel dit, omdat in mijn werk het begrip schuld nogal een rol speelt. Toen ik een uitgemergelde gevangene wat soep gaf, dreigde de Blockalteste me naar een buitencommando te sturen, waar je dan een zekere dood tegemoet ging. Daarop gaf ik die gevangene dan maar een trap” (De Nieuwe Limburger, 5 maart 1970, p. 25).

Na het motto opent Hoornik buitengewoon sterk en speelt hij opnieuw met licht, zon en schaduw. De schaduw waar de dode dingen horen. Ik citeer: Tussen hemel en aarde dwarrelt een blad. Het draait zich een paar keer om en zigzagt dan langzaam omlaag. Naarmate het dichterbij komt wordt het groter, zo groot als een kinderhand. Van alle kanten valt het licht erdoorheen; donker tekenen de nerven zich af. Steeds verder naar beneden komend, raakt het (…) het hoofd van de in de verte starende stenen vrouw. Plotseling krijgt het haast en daalt in glijvlucht over een bloemperk heen naar het onberispelijk geschoren grasmat, waar het nog even opwipt en dan krachteloos liggen blijft, nee, net niet meer in de zon, zoals Kuyll verwacht had, maar in de schaduw waar dode dingen horen.

Aan het einde van de roman, het einde van de belijdenis van Kuyll resteert leegte, een leegte in de borst: “Verre van plezierig, denkt Kuyll, wie weet hoe gauw dat gat zich zal vullen met nieuwe verlangens, nieuwe ervaringen. Nu al proberen zijn vingers het ritme van de muziek op het tafeltje mee te tikken, het valt niet mee, maar ze zullen wel leren.”

Is het al hoop op leren, opnieuw leren leven, dan is het de hoop van het kind uit een gedicht van Achterberg. Het kind dat lacht | tegen de rover die het slacht. Hoop en vertrouwen als een huis van spinnekoppen. Vingers die het ritme wel zullen meetikken; ze zullen wel leren. Is dat zo en wil ik het anders?

Omgaan met schuld en schande opgedaan in het hier en nu in een systeem dat van de dader een slachtoffer en van het slachtoffer een dader maakt. Zijn er nog wegen denkbaar en waar leiden die heen? Dat was het thema van Hoornik en dat thema geeft hij door aan zijn lezers. Lijk ik toch meer op Paauwe, op mijn schoffelende grootvader, dan ik dacht? Paauwe die zijn hoorders tot zwarte wanhoop dreef opdat zij zich daarna zouden werpen in de armen van de genade; als geworpenen, niet grijpend – hoe zou je zonder handen? – maar als gegrepenen.

Vooralsnog ben ik als de rokende vlaswiek in de komkommerhof, schoffelend in gemeenteparken, zonder toetsend ankerpunt, zonder valse genade. Trouw blijvend aan de herinnering van schaduw en van zon; zoals aan woorden die Augustinus schreef: “Geef mij kuisheid en zelfbeheersing, maar vandaag nog niet.” In de volle verzekerheid van mijn schuldig leven sta ik; hier, op het vlakke veld, schoffeldend tussen onkruid en witte pioenrozen, waar de wind de bomen aan de einder doet buigen, de schuld zich vastzet in mijn schouderblad en het lichaam Descartes logenstraft.

Het gaat om het resoneren van de nog dode dingen die in de schaduw rusten.


De roman De overlevende van Ed. Hoornik maakt deel uit van de collectie gesigneerde boeken, vaak met opdracht, van het antiquariaat Cornelissen & De Jong in 't Wasdom i.s.m. antiquariaat Blansjaar. Hier kunt u de laatste 200 ingevoerde exemplaren vinden.

PHP Code Snippets Powered By : XYZScripts.com