“Er is schoonheid genoeg in hier zijn en niet ergens anders” – Fernando Pessoa
Nieuw ingevoerde titels staan in onze catalogus.
Bookmanager verstuurt de factuur naar het door u gebruikte mailadres, ook als de bestelling via AbeBooks, antiqbooks, boekwinkeltjes of een ander platform verloopt. Na betaling wordt de bestelling naar het opgegeven adres verstuurd.
Na een bestelling krijgt u toegang tot de basisfuncties van bookmanager (titelbeschrijving & invoer boeken en het beheer van de eigen bibliotheek). Dat kan ook na registratie.
Op de volgende pagina staat het verhaal van de drie partners In ’t Wasdom.
Pages: 1 2
Posted in actueel | Reacties uitgeschakeld voor In ’t Wasdom
‘Een goede poster, weet hij, heeft iets zondigs, iets niet-geraffineerds. Zijn kinderlijke ongeremdheid maakte hem tot een geschikte posteruitgever’, zo vertelt Engel Verkerke (1924-2022) in een NRC-interview. Engel Verkerke werd bekend als de posterkoning die een fortuin verdiende in de handel met het Midden-Oosten: blonde blote vrouwen, bergen met sneeuw, moderne kunst en Michael Jackson; daar smolten ze voor. Als jongen bromde ik in de jaren zeventig iedere dag langs zijn kantoorpand in de wereldstad Ede: Verkerke reproducties, stond er op een bord op het dak van het pand.
Verkerke had eind jaren zestig al een carrière achter de rug. En in die carrière was sprake geweest van twee verlossingen, zo vertelde hij Igor Cornelissen: ‘die van het zware gereformeerdendom uit zijn jeugd en later zijn bevrijding uit de kerk van Stalin.’ Over de conflicten in het Midden-Oosten had hij geen mening. ‘En Engel, wat denk je van het Midden-Oosten?’ Hij komt naast me zitten, produceert een brede grijns en dan komt het antwoord: ‘Igor, je weet, de Arabieren hebben me rijk gemaakt’.
Engel Verkerke was als jongen het Rotterdamse verzet binnengerold en kwam vanuit het communistische verzet bij de CPN, werkte als journalist bij De Waarheid en kwam in 1954 terecht bij de uitgeverij en boekhandel Pegasus. Tijdens de Hongaarse opstand in 1956 nam hij definitief afscheid van het communisme. Voor Pegasus reisde hij door het land met communistische lectuur en romans en kocht restanten ‘socialistica’ op. Op een dag belde Joosje Wijnkoop-Van Rees (1882-1967) hem met de vraag of hij wilde helpen bij het opruimen van de boekenkasten van haar man David Wijnkoop (1876-1941). Joosje was afkomstig uit een gegoede Zwolse familie. Vader Van Rees was handelaar in koffie en thee, de dochter rebelleerde, trouwde met de befaamde communistische politicus Wijnkoop die zij als weduwe een kwarteeuw overleefde. Het archief van Wijnkoop moest en zou naar Moskou, maar de boeken gingen naar Pegasus in de Leidsestraat, waar directeur Jan van Seggelen en Engel Verkerke er zich over ontfermden. Igor Cornelissen kende Engel Verkerke goed, ze dronken regelmatig een borrel op het terras bij het Spui en Igor ontving verschillende boeken uit de collectie Wijnkoop. En ze schreven elkaar brieven.
Van Engel Verkerke komt het verhaal over, wat Cornelissen ‘de grote vondst’ noemt, de collectie ‘pornografie’ bij de weduwe van David Wijnkoop. Ik laat het hier in extenso (en vrijwel ongewijzigd uit Wie was Hans Boslowits, pp. 33-35) volgen: ‘Ik werd in de Nicolaas Maesstraat vriendelijk ontvangen met koffie en gebak en merkte algauw dat Joosje geen idee had wat haar man voor boeken had verzameld. In een achterkamer stond een eiken boekenkast van ongeveer drie meter breed en twee meter hoog met veel negentiende-eeuwse letterkunde en historische werken over politiek en geschiedenis. Maar de grote vondst waren de boeken achter die voorste rij. Daar stonden uitsluitend zeer pornografische uitgaven. Hoewel het mijn specialiteit niet was, begreep ik direct dat ik op een zeer kostbare schat was gestoten. Joosje had van dat alles geen idee en interesseerde zich er ook niet voor. De hele verzameling werd naar de boekwinkel in de Leidsestraat overgebracht. In de pornografische boeken stond de naam van Wijnkoop, of met de hand geschreven of met een stempel. De naam van Wijnkoop werd verwijderd en de porno zou als één partij worden verkocht. Daartoe werd de uit Polen afkomstige antiquaar Abraham Horodisch (1898-1987) gebeld die er per fiets binnen vijf minuten was en uiterst opgewonden de pornografische boeken bekeek. Diens oordeel was: zeer zeldzame en kostbare boeken. Hij wilde ze graag kopen. Aldus geschiedde. Joosje was een lief mens maar in hoge mate naïef op het onnozele af. Toen ik met haar ging afrekenen, kreeg ik weer koffie met koek. De boekenkast was verdwenen; er stond nu een buffet, waarop in een mooie zilveren lijst de foto van David Wijnkoop, de rebbe van het Amsterdamse proletariaat.’
Pornografisch is een groot woord. Ik vermoed dat het ging om (homo-)erotische literatuur en andere kostbare werken, al dan niet gebonden in lederen banden. In elk geval zat er werk onder van de arts, criminoloog en letterkundige Arnold Aletrino. Van hem verscheen in 1905 onder het pseudoniem Karl Ihlfeldt Over uranisme (Liefde voor hetzelfde geslacht), Een gerechtelijk-geneeskundige studie. Een jaar eerder kocht Aletrino, samen met Johanna van Maarseveen, De Haans verloofde, de hele oplage van de homo-erotische roman Pijpelijntjes van zijn vriend Jacob Israël de Haan op om die te vernietigen. Hij voelde zich geschoffeerd daar hij zichzelf in een van de hoofdpersonen herkende, de ietwat sadistisch aangelegde Sam. Een enkel exemplaar overleefde.
Igor Cornelissen ontving van Engel Verkerke uit de nalatenschap van Wijnkoop ook een zeldzame eerste druk van de ietwat sombere roman Zuster Bertha (1891) van Aletrino. Die verkocht ik eerder aan een beroemde uitgever (namen noemen we niet ;-)).
En dan dan een Aletrino! Op 28 februari 2013 stuurt Verkerke Novellen van Aletrino met een begeleidend schrijven. De tekst staat op de achterkant van de ietwat zondige kaart (zie hierboven) en begint met een vrolijke kwinkslag: Mon cher prince – Hierbij nog een relikwie uit de bibliotheek van oom David. Heb je zijn boekmerk [exlibris] wel eens gezien? Ik heb je boek [Een boer achter een raam, JON] nog eens gelezen en ’t bevalt me steeds beter (…) Met een welgemeend Rood front, een hartelijke groet, Je Engel Verkerke.
Naar aanleiding van nr. 7210 A. Aletrino (z.j.[1895]) Novellen. Amsterdam: Scheltema & Holkema's Boekhandel. I.z.g.st., 258 pp., lederen band, gouden belettering (rug & voorplat), met exlibris van David Jozef Wijnkoop, met briefkaart van Engel Verkerke aan Igor Cornelissen dd. 28-2-2012, zeer zeldzaam, incl. verzendkosten € 325,00 [Zie o.m.: Aarts & Kooyman (2017). Dit is mijn boek. Joodse exlibriscultuur in Nederland, pp. 964-5; Cornelissen (2011), Een boer achter een raam, pp. 87, 112-115, 124, 137; Cornelissen (2013). Wie was Hans Boslowits. Gerard Reves debuut ontrafeld, pp. 33-35].
Koper ontvangt tevens boeknoot 7210, een papieren, genummerde en gesigneerde versie van deze column (met kleurenfoto's); nr. I van III.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De pornografische collectie van David Wijnkoop, rebbe van het Amsterdamse proletariaat
Ik las vanmorgen Het lied van een berooide, een filosofisch-mystiek gedicht van de Litouwse dichter en (toneel)schrijver Moisje Koelbak (1896-1937). Hanny Michaelis (1922-2007) vertaalde het gedicht van Koelbak uit het Jiddisch.
Koelbak geloofde ooit in de oogst van het communisme, maar diende zelf als mestvaalt. Op het net kon ik maar weinig over hem vinden, behalve dat hij enige tijd in Berlijn woonde om Europa te leren kennen. En er circuleert nog een vertaald gedicht van hem waarin hij zijn eigen dood en nagedachtenis esthetisch voorbereidde (“Zorg dat hij kaddisj leert, zonder te talmen | misschien, je weet niet… Moge God zich erbarmen.” ->Sterretje).
Moisje Koelbak werd tijdens de Zwarte Nacht van 29 op 30 oktober 1937, samen met zo’n 130 andere intellectuelen uit Minsk, omgebracht. Hij zou een Trotskist zijn, een contrarevolutionair, een spion van de Polen en wat al niet meer. Gevangen, beroofd van zijn broodwinning (het theater) en daarna ook nog de dood. Berooid van alles, behalve van de schaduw.
Als ik Het lied van de berooide lees – en dat doe ik met enige regelmaat – denk ik vaak aan de vijf nieten van Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750). Dat is een ander verhaal; anders, maar toch eender. Moisje Koelbak ging tot op het bot en stroopte de mens van zich af. Wel had ik liefst van hemzelf gehoord wat hij nu precies bedoelde met dat afstropen en het worden tot ‘hagelwit papier’. Misschien dat ik daarna in het licht van zijn schaduw kan staan.
Hieronder de vertaling van Hanny Michaelis (Michaelis, 2022, p. 234).
Bij het schijnsel van vloeiende tranen | heb ik de mens van mij afgestroopt. | Heerlijk is het niets te hebben en onder de sterren te gaan.
Wie zijn leven niet heeft vertrapt, | zal zich nooit van de pijn bevrijden. | In de schaduw ben ik een hagelwit papier | dat God beschrijven gaat.
Bij onbekende, modderige drempels | Groef ik onverwachts mijn vreugde op. | Heerlijk is het niets te hebben | En niets te willen.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Het lied van een berooide. Over Moisje Koelbak
Gistermiddag zat ik met mijn zoon in de tuin te praten over politiek, boeken en sport. Met Paulus acht ik het laatste van weinig nut, maar ik laat mij graag verleiden om over boeken en politiek van gedachten te wisselen. We spraken over het debat in de Kamer en concludeerden dat het van een beschamend niveau was. Een parmantig spreken dat de kern niet raakt: een kernloos-pralen.
En juist op dat moment – in dat ondeelbare moment of beter nog: het punt des tijds – moest ik denken aan de bestuurder, sociaal werker en literator A.B. Davids (1863-1926) en zijn vertaling (uit het Hebreeuws) van wat vlg. de Statenvertaling dwazen zijn: kernloos-pralenden.
A.B. Davids was naast bestuurder ook diamantair en letterkundige. Een veelzijdig man. Hij vertaalde de bijbelboeken Jesaja, Job en de Psalmen (1-73) uit het Hebreeuws. Ik heb ze in mijn catalogus staan. A.B. Davids was na de vertaling van psalm 73 vast van plan door te gaan, maar overleed op 28 juli 1926. Zijn vertaling verscheen rond 1928 bij de bekende Amsterdamse uitgever Menno Hertzberger (1897-1982). Davids zette zich als sociaal werker en bestuurslid in voor de emancipatie van het (orthodoxe) Jodendom in Amsterdam. Hij was daar o.m. bestuurder van het Joodse Jongensweeshuis, de Handwerkersvriendenkring, de Ziekenzorg en Nijverheidsschool. Er werd na zijn overlijden een school naar hem vernoemd, die in de oorlogsjaren tenonder ging.
Davids – Joods èn anti-zionist – debatteerde niet alleen met voorstanders van de oprichting van een Joodse staat, maar ook met gereformeerden over, wat heette, ‘het Joodse vraagstuk’. Het ontbrak hem niet aan visie en stellingname. Zo hekelde hij Abraham Kuyper die in zijn reisverslag Om de oude wereldzee een heel hoofdstuk wijdde aan ‘het Joodsche probleem’. Volgens Davids (1909, p. 5) paarde Kuyper in zijn beschrijving en analyse van dat vraagstuk een ‘religieus-mystiek-getinte historische bewondering aan een onbemantelde antipathie (Davids, 1909, p. 5)
Psalm 73 dus. Ik ben een liefhebber van de wijsheidsliteratuur en daarbij past wat mij betreft naast Prediker en Spreuken ook het Boek der Psalmen, en zeker Psalm 73, de laatste psalm uit de vertaling van Davids. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was het een gewoonte van jongeren om hun bijbel vol te kalken met eigen kanttekeningen, inzichten en onderstrepingen. Tot mijn schande deed ik daaraan mee. Een woord staat immers niet voor niets in de H.S., wat moet men daar nog aan toevoegen? Mijn onderstrepingen in de H.S. – met lineaal, dàt moet worden gezegd – bleven beperkt tot drie korte woordjes en een heel vers (vers 25) uit psalm 73, een m.i. uitermate reflectieve en psychologisch diepgravende psalm, die men gewoonlijk aan de leviet Asaf toeschrijft.
Asaf begint in die psalm met voorwaardelijke lof & liefde. Ik citeer de vertaling van A.B. Davids: ‘enkel liefde jegens Israël is God, zoo het rein van hart is.’ Daarna komt de blaam ofwel de zelfkritiek: ‘maar ik – weinig ontbrak – of mijn voeten waren afgeweken (…) want ik benijdde de kernloos-pralenden’.
Een betere uitdrukking van het menselijk bedrijf, de verspreiding van lucht en ledigheid, ken ik niet: kernloos-pralenden.
Psalm 73 is niet mals over de mens en zijn ondeugd; zijn gezwollenheid en eigendunk. De ik-figuur realiseert zich tijdig zijn verbittering, onvernunft en nietswetendheid. Als ook dat een verbitterd hart tot niets leidt: ‘toen was ik dom en begriploos, voor U was ik reedloos dier’, zo vertaalt Davids. Het scheelde maar weinig of hij – Asaf, de ik-figuur die zichzelf ‘een groot beest’ noemt – was op een gladde plaats tot stilstand gekomen en in verwoesting gevallen.
Elke dag gaan we op het scherp van de snede, zo suggereert Asaf. Het goede doen om een andere reden dan omdat het goed is, betekent ‘in verwoesting vallen’. Maar zo’n reden is natuurlijk wel weer beter dan het kwade doen. Het goede doen om het goede is het geluk zelve, maar laat ik stoppen anders beweer ik zo nog dat je deze psalm ook spinozistisch kunt lezen en kom ik op plekken waar ik nu niet wil zijn.
Overigens laat Spinoza zich ook zijdelings over deze psalm (en andere psalmen) uit. Het ware geluk (als ook, zo stelt Spinoza, "de gelukzaligheid van Asaf") bestaat in het navolgen van de rede (TPT (1997, p. 196 e.v.), hoofdstuk 6, zie ook Morrow, 2015), maar dit alles uiteraard geheel terzijde.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor In verwoesting vallen. “… want ik benijdde de kernloos-pralenden”. A.B. Davids (1863-1926) en zijn vertaling van psalm 73
Het is vandaag 16 juni; Bloomsday, de dag die uitgebreid beschreven wordt in Ulysses van James Joyce (1882-1941). De roman verschijnt in 1922 bij de Parijse uitgeverij Shakespeare and Company. Het succes van het boek – overigens een raadsel van onleesbaarheid – is niet gering. Het werd in Amerika en Groot-Britannië verboden wat waarschijnlijk bijdroeg aan de populariteit. In 1927 komt er een negende druk uit.
In het voorjaar van dat jaar, tussen 21 mei en 20 juni, verblijft Joyce in Scheveningen. Hij oefent zich in het leren van Nederlandse en Vlaamse woorden en wandelt langs de kustlijn. Op woensdag 25 mei doorleeft hij op het Scheveningse strand een gruwelijk ogenblik met een “wilde” hond. Joyce werd in zijn jonge jaren gebeten door een hond en hield er een fobie aan over, gewoonlijk een goudmijn voor een schrijver.
Joyce beschrijft zijn avontuur twee dagen later in een brief aan uitgever Sylvia Beach (1887-1962). Zij is boekhandelaar en tevens eigenaar van Shakespeare and Company waar iedereen die een naam heeft, of er een wil krijgen, langs komt. Sylvia Beach durfde het in 1922 aan om de roman Ulysses uit te geven.
De boekhandel van Beach is er niet meer, anders zou ik er – mits er nog een lente komt – langs gaan om met de eigenaresse een dansje te doen op Frühling in Paris (Rammstein). Er bestaat nog wel een boekhandel met eenzelfde naam, maar ook in dit geval ‘[ist] Name (…) Schall und Rauch’. Dit niet geheel terzijde. Terug naar het strand, terug naar James Joyce.
Terwijl zijn dochter Lucia met haar moeder Nora Barnacle (ook bekend van de stoute brieven van & aan Joyce) thee drinkt loopt James Joyce langs het Scheveningse strand waar hij een kilometer verderop zijn jas in het zand legt en in zijn reisgids, een Baedeker, gaat lezen. Maar dan komt de hond, ‘de woesteling van God mag weten waarvandaan’, op hem af. Joyce probeert hem van zich af te slaan, maar dat valt niet mee: ‘Ik voel me zo hulpeloos met die afschuwelijke dieren. Revolver? Ik denk dat hij me zou hebben voor ik had besloten te schieten.’ Joyce wordt tot vier keer aangevallen en in alle ontstane paniek valt een van zijn brillenglazen in het zand. Samen met de eigenaresse van de hond gaat Joyce door de knieën. Na enig tastwerk wordt het glas teruggevonden.
Joyce heeft, zo schrijft hij, Silvia Beach nog veel te vertellen, maar belooft dat binnenkort in de Parijse boekhandel te doen. Hij eindigt zijn brief met de wens dat ‘Ulysses IX gauw de pauselijke Stoel zal bestijgen. Zijn motto moet worden: Triste canis vulpibus, wat betekent: deze hond hier zal die vossen ginds de nodige hoofdbrekens bezorgen.’
Hoofdbrekens? Zeker en zonder enige twijfel, maar ik begin er niet nog eens aan. Om Ulysses te begrijpen kun je misschien een lijntje cocaine snuiven. Maar beter is het naar Rammstein’s Frühling in Paris te luisteren en wat te neuriën. Voelen ook: “… Sie rief mir Worte ins Gesicht | Und hat sich tief verbeugt | Verstand nur ihre Sprache nicht | Ich hab es nicht bereut … ” Name ist Schall und Rauch. Gefühl ist alles.
Dan valt alles op zijn plek; als het deksel op de doodskist.
Naar aanleiding van de brief van James Joyce aan Sylvia Beach (27 mei 1927) in:
Afbeelding: James Joyce aan het strand van Scheveningen - Princeton University Libraries
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Het Scheveningse strandavontuur van James Joyce
Een paar maanden geleden bezocht ik Zutphen. Het was prachtig wandelweer. Ik zag het standbeeld van Ida Gerhardt aan de kade en hoefde derhalve niet zevenmaal om de aarde te gaan ‘om die ene te groeten’. Ook liet ik niet na het nabijgelegen antiquariaat te bezoeken. De eigenaar Jongkind hield na wat vragen niet meer op met praten. Het ging over dichtende stadgenoten Ida Gerhardt en H.C. ten Berge. De ene dood en de ander nog levend en vroeger een regelmatig bezoeker van het antiquariaat aan de IJsselkade 13. Jongkind sprak over zijn belevenissen als cultureel antropoloog in de Antillen en wat al niet meer, ook over zijn aanvaring met Igor Cornelissen (1935-2021) tijdens de revolutionaire jaren zestig.
In het najaar van 1961, op woensdagavond 1 november, was er in Amsterdam een demonstratie tegen de oorlog in Algerije. De protesten werden georganiseerd door het komité van solidariteit met de Algerijnse onafhankelijkheidsbeweging. Dat komité regelde de mars naar de Franse Ambassade. Ik vermoed dat er stevige banden waren met de Trotskistische 4e Internationale [met o.a. Sal Santen (schoonzoon van Henk Sneevliet) en Igor Cornelissen]. Er werd met spandoeken gezwaaid met daarop een afbeelding van een wit-groene band, een rode maan in haar laatste kwartier en een ster tussen de punten van de maan. Dat is tenminste wat het Algemeen Dagblad erover schreef.
Op één van de vlaggen stond de tekst Stop de moord in Algerije en, zo vertelt de antiquaar Jongkind, er zou geroepen zijn ‘Dood aan de Fransen’ en vermoedelijk nog veel meer van dat soort schrikkelijkheden. Dan verschijnt de politie met sabels en wapenstokken en jaagt de groep, inmiddels aangeland op de hoek van de Weteringschans met de Reguliersgracht, uit elkaar. “Op dat moment drukt Igor Cornelissen mij de vlag in handen en maakt zich vervolgens uit de voeten. Ik werd samen met Hanneke Groenteman en de dochter van professor Kleerekoper – haar naam ben ik vergeten [*] – opgepakt en in een cel opgeborgen. De politie werd dezelfde avond nog door professor Kleerekoper gebeld waarop men, na enig heen en weer praten, de dochter vrijliet. U zegt het: ‘klassenjustitie, ja’. Ik weet niet of die vrijlating ook voor Groenteman gold. Ik moest in elk geval blijven zitten die nacht. Ik heb het Igor Cornelissen niet vergeven. Nee, ik ben hem ook niet vergeten.”
Rudie Kagie schreef afgelopen week in Argus een mooi artikel over de revolutionaire jaren van Igor Cornelissen. Hij las de dossiers die de BVD over hem bijhield. In die dossiers staan zelfs de slaapkamergeheimen van de kompaan. De oudste melding is van de Zwolse gemeentepolitie die op 28 april 1956 doorgeeft dat er in de ouderlijke woning (“PvdA-milieu”) van de 20-jarige Cornelissen op de jongensslaapkamer een portret van Stalin hing. Het is wel zeker dat dit klopt. Igor had in mei 1945 zijn hondje al de naam Stalin gegeven. Op 7 september 2020 schreef hij er op deze website een vermakelijk verhaal over. Kagie maakt ook melding van zijn revolutionaire jaren in Amsterdam toen hij zich aansloot bij de Trotskisten (waarmee hij afstand nam van zijn eerdere verering voor Stalin) die poogden de linkse beweging (CPN, PvdA etc.) van binnenuit te radicaliseren. Begin jaren zeventig was het allemaal wel klaar. Het was duidelijk, zo schrijft Kagie, ‘dat de revolutie niet bij Igor Cornelissen zou beginnen.’ Misschien was dat al een beetje zo op die woensdagavond in november 1961 toen hij de vlag in de handen van Jongkind legde. Hier in Twente zouden ze er nog wat bijgevoegd hebben: “Red oe d’r met”.
[*] Samuel Kleerekoper (1893-1970) werd in juli 1948 benoemd tot hoogleraar aan de nieuw opgerichte faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen van de Amsterdamse Gemeentelijke Universiteit [later UvA]. Eind 1947 ontstond er een rel omdat de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschapen, J.J. Gielen (KVP), van mening was dat met de benoeming van Samuel Kleerekoper - naast het tweetal Jef Suys en Jacques Presser - de faculteit in te links vaarwater zou komen. Kleerekoper behield tot september 1964 zijn functie.
Volgens mijn gegevens had Samuel Kleerekoper geen dochter die hij uit het gevang kon redden (zie boven)! Hier is dus sprake van een groot raadsel dat opgelost dient te worden. Immers, der liebe Gott steckt im Detail.
Alleen Hanneke Groenteman kent het antwoord. Dat is wel haast zeker.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Red oe d’r met”. Igor Cornelissen en de revolutie
Ik wilde onlangs wel eens weten welke opstellen er in De deftigheid in het gedrang van de politicus en publicist De Kadt (1897-1988) staan. Ik kreeg het boek onder ogen omdat ik het moest beschrijven voor de verkoop in het antiquariaat. Én ik wist dat de voormalige eigenaar, Igor Cornelissen (1935-2021), hem bewonderde. Jacques de Kadt was in 1980 een beetje eenzaam toen Cornelissen hem sprak in het pension Narmada aan de Pinellaan in Santpoort: Veel vrienden had hij nooit gehad, dus “toen ik hem bezocht deed hem dat deugd. Wie waren er nog met wie hij over Wijnkoop en Van Ravesteyn kon praten, die van communistische partijgenoten vijanden waren geworden? Wie had er nog belangstelling voor zijn ontmoetingen met Herman Gorter, Henriette Roland Holst, Leon Trotski en Karl Radek?”, zo vraagt Cornelissen zich af.
Ìk heb belangstelling, maar vind het wat veel om alle opstellen van De Kadt uit De deftigheid te lezen. Wel wil ik weten hoe De Kadt het anarchisme taxeerde in zijn essay Reis door het anarchisme. Explosie en gerichte kracht. De Kadt was een autoriteit en hij kan schrijven. De schrijfster Josine Meyer (1896-1991) die hem bewonderde karakteriseert De Kadt als iemand die meestal “met de hamer filosofeert en daarbij wel de bedoelde spijker treft, maar daarbij zo hard slaat dat de splinters van het hout afvliegen.” Ik las en sloeg de bladzijden om en daar gebeurde het wonder. Juist in dat essay – waarin De Kadt de dood van het anarchisme verkondigt – staat een aantekening van Igor Cornelissen (1935-2021) in de marge: “maar ik schrijf in De AS, Jacques!” Hij stelt ook met enig genoegen vast dat Rudolf de Jong De Kadt, Jacques de Kadt, in zijn taxering van het anarchisme als ‘een dolgedraaide denker’ karakteriseerde.
Igor Cornelissen was blij met het aanbod van de redactie van het theoretisch anarchistische tijdschrift De AS om een vaste rubriek te verzorgen. ‘Ik kreeg de vrije hand, en het hoefde niet over anarchisme of hun theoretici te gaan’, schrijft hij later in zijn memoires over zijn column. ‘Over het anarchisme weet ik te weinig al was mijn grootvader Izak Os dan in zijn jeugd een aanhanger van Domela Nieuwenhuis, en heeft hij, op een weiland buiten de stad, nog met een revolver geoefend voor de komende revolutie. Ik had tenminste weer een eigen rubriek!’
Cornelissen was al jaren abonnee van het kwartaaltijdschrift De AS. Zeven jaar lang schreef hij de column Bijvangst. Het waren niet persé de leidsmannen en partijcoryfeeën uit de communistische en socialistische beweging die hij beschrijft. Veeleer mensen uit de marge. Figuren die in of vanuit de schaduw opereerden: Sam Colthof, Marinus van de Lubbe, Mathilde Visser, Willem van Ravesteyn, Gerrit Jordens. Zij verrijzen in de column Bijvangst als een feniks uit de as. Maar er zijn er ook die toen al en nu nog steeds bekend zijn en waardering oogsten, zoals Multatuli, George Orwell en Anton de Kom.
Hij noemt zijn column Bijvangst. ‘Een visser die op schol, tong en kabeljauw jaagt, vangt ook ander spul. Niet zijn hoofddoel, maar toch aardig voor de markt’, zo stelde hij. Briefjes, notities, kattebelletjes, knipsels die hij aantrof in archieven bij het IISG, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, maar die met zijn onderzoek van dat moment weinig te maken hadden, schoof hij niet terzijde. Deze bijvangst werd door hem zorgvuldig bewaard. Wie weet was deze vaak triviale informatie – wellicht niet meer dan een voetnoot bij een voetnoot – bruikbaar voor een ander onderzoek of artikel. Voor zijn column in De AS documenteerde Cornelissen zich grondig. Martin Smit, samensteller van de bundel Bijvangst – die ik hierboven uitgebreid citeerde – wijst in zijn inleiding op het enorme knipselarchief van ruim 2.000 mappen. Daarin zitten foto’s, krantenknipsels, brieven en archivalia. Dat archief wordt grotendeels in het antiquariaat Cornelissen & De Jong in ’t Wasdom bewaard, evenals zijn boekencollectie waaronder de Jaap Meijer-verzameling. Zijn Orwell-collectie is fameus. Van Animal Farm en 1984 bezat hij bijvoorbeeld meerdere uitgaven in allerlei formaten, talen en uitvoeringen. En verder zijn er de bibliofiele uitgaven, zoals Bookshop Memories en het essay Why I write waarin Orwell zijn zes schrijfregels formuleert. Igor voegde er een zevende bij: maak op iedere pagina plaats voor één anekdote, liefst twee. In zijn eigen werk demonstreert hij dat die regel hem dierbaar is.
Deze maand is het vijf jaar geleden dat Igor Cornelissen en ik het antiquariaat Cornelissen & De Jong begonnen. Nadat Herman Oevermans en ik hem in 2018 in zijn tuin aan de Vondelkade in Zwolle interviewden, raakten wij bevriend. Het was in mei 2019 dat ik hem over mijn jongensdroom vertelde: een antiquaraat drijven. ‘Doe het’, zei hij, ‘en doe het nu. Ik zal je op alle mogelijke manieren steunen.’ Die steun kwam er daadwerkelijk en we deden het samen. Igor schreef de columns met herinneringen over zijn boeken en ik beschreef de titelgegevens en plaatste de boeken op het internet. Succes was er ook: ‘Toen er vijf boeken waren verkocht, meldde Jaap de Jong: We worden slapend rijk. In ieder geval zou [de uitgever] Rob van Gennep trots op me zijn geweest: Handel is handel en [oom] Bernard Stibbe zal zijn mening over mijn ontbrekende handelsgeest moeten herzien. Het eerste handgeld was binnen.’
Bij de beschrijving van onbekende boeken uit de collectie Cornelissen raadpleeg ik regelmatig de vijf autobiografische delen van Cornelissen. Het is bijna altijd raak. Iemand die spreekt, ook of juist nadat hij is gestorven, is in mijn traditie een markant persoon. Igor Cornelissen is onder hen. Nog steeds. Het is wat hij schrijft in de laatste zin van het vijfde en laatste deel van zijn autobiografie Mijn opa rookte ook een pijp. Joodse wortels en ander (on)gemak: ‘Ik ging in de boekhandel een nieuwe, stralende toekomst tegemoet’.
De hier opgenomen houtgravure is van Hilary Paynter (1943) en is afkomstig uit: George Orwell (1987). Bookshop Memories. Baarn: Arethusa Pers Herbert Blokland. Het is een afbeelding van het pand op de hoek van Pond St. en South End Road in Hampstead. Dat is de plek waar indertijd het antiquariaat en de uitleenbibliotheek van Francis en Mary Westrope was gevestigd. Zij waren de werkgevers van George Orwell, die op de bovenverdieping kamers huurde en overdag een handje meehielp in het antiquariaat.
Tags: #boeknoot
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor ‘Maar ìk schrijf in De AS, Jacques!’ Igor Cornelisen (1935-2021). Als een feniks uit de as.
Morgen, op 3 mei 2024 (tevens de 89e geboortedag van Igor Cornelissen), verschijnt de bundel Bijvangst van Igor Cornelissen bij Kelderuitgeverij te Utrecht. Het betreft een bundeling van artikelen in De AS, het theoretisch anarchistische tijdschrift (1972-2020).
Igor Cornelissen was blij met het aanbod van de redactie van het tijdschrift De AS om een vaste rubriek te verzorgen. ‘Ik kreeg de vrije hand, en het hoefde niet over anarchisme of hun theoretici te gaan’, schrijft hij later in zijn memoires over zijn column. ‘Over het anarchisme weet ik te weinig al was mijn grootvader Izak Os dan in zijn jeugd een aanhanger van Domela Nieuwenhuis, en heeft hij, op een weiland buiten de stad, nog met een revolver geoefend voor de komende revolutie. Ik had tenminste weer een eigen rubriek!’
Bijvangst is vanaf morgen verkrijgbaar bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum Spui en online bij antiquariaat Cornelissen & De Jong in ’t Wasdom.
Bij aankoop van Bijvangst in de maand mei ontvangt u tevens een genummerd papieren exemplaar van boeknoot 7443 (oplage 25 ex.) ter gelegenheid van het vijfjarige bestaan van antiquariaat Cornelissen & De Jong en de 89e geboortedag van Igor Cornelissen, getiteld ‘Maar ìk schrijf in De AS, Jacques!’ Igor Cornelisen (1935-2021); als een feniks uit De AS.
U kunt het boek nu bestellen door te klikken op onderstaande beschrijving. Vervolgens gaat het zoals de rest van het leven; als vanzelf.
Tags: #boeknoot
Posted in actueel | Reacties uitgeschakeld voor Aankondiging Bijvangst, een nieuwe bundel van Igor Cornelisen (1935-2021)
Een register is een mooi ding, vooral als je er zaken of personen in aantreft die je niet persé verwacht. Dit overkwam mij toen ik zojuist in het register van Briefwechsel III 1938-1965 (Martin Buber, 1975) de naam Dag Hammarskjöld aantrof.
Iedereen weet dat de VN-diplomaat Dag Hammarskjöld – auteur van het mystieke werk Merkstenen – tijdens zijn vele reizen meestal het beroemde boekje van de Zwolse dominicaan Thomas à Kempis (De navolging van Christus) bij zich had. Niet iedereen weet dat hij in de laatste weken van zijn leven een begin maakte met de Zweedse vertaling van Ich und Du van Martin Buber en ook met hem correspondeerde. Buber was onder de mensen die indruk op Hammarskjöld maakte. Jurjen Beumer noemt hem in zijn studie over Hammarskjöld ‘een lichtende figuur’ (naast Schweitzer, Barnes en Rumi). Ik denk dat er buiten deze vier ook wel anderen zijn te noemen, waaronder Meister Eckhart en Johannes van het Kruis.
Buber’s werk Ich und Du gaat over het relationele aspect van het mens-zijn. De verhouding tot elkaar, over de spirituele en ethische dimensie van ‘verbinding’. Toen ik het werk in de jaren negentig las, maakte het indruk op mij. Zoals de ietwat pathetische zin op de achterflap van het boekje dat ook deed: “In het begin van de twintiger jaren (1923) schonk Martin Buber het geslacht dezer eeuw zijn boek Ich und Du.” Toen ik dat las dacht ik overigens wel dat ik iets groots ging lezen.
En dat was ook zo.
Buber en Hammarskjöld spraken elkaar tussen 1958 en 1961 tenminste drie keer. Beiden bekommerden zich over de toenemende sociale en politieke spanningen. Hammarskjöld was goed op de hoogte van de studies van Buber. Hij achtte het relevant voor zijn werk als secretaris-generaal van de VN. In de nazomer van 1961 schrijft Hammarskjöld Buber dat hij zich in deze weken opnieuw in zijn werk verdiepte. Hij noemt in zijn brief van 18 augustus Between Man and Man, Zwiespache, Die Fragen an die Einzelnen en Was ist der Mensch.
Na lezing van genoemde werken voelde Hammarskjöld zich gedrongen om Buber te groeten en te danken voor wat hij in hem herkende en wat u, zo schrijft Hammarskjöld, ‘ein “Zeichen” nennen würden.’ En, zo vervolgt hij: ‘Zeldzaam om over een afgrond van tijd, verschillende culturele achtergronden en levenservaring een brug gebouwd te zien worden die wat veraf is verbindt.’[mijn vertaling, JdJ].
Bij de brugmetafoor denk ik uiteraard direct aan Nijhoff’s beroemde regel bij de brug van Bommel: ‘Twee overzijden // die elkaar vroeger schenen te vermijden, // worden weer buren’ Een mooi beeld voor het verbindende werk dat Hammarskjöld als zijn taak zag: het hoeft geen vriendschap te zijn, maar als vijandige landen tenminste maar weer buren kunnen worden. Liefst goede buren.
Aan het einde van zijn brief vraagt Hammarskjöld om raad bij de keuze van een werk dat hij van hem wil vertalen. Martin Buber schrijft hem op 23 augustus terug en stuurt hem met zijn antwoordbrief een latere druk van Ich und Du. Buber is van mening dat een Zweed allereerst dat werk in de landstaal dient te lezen.
Op 18 september 1961, zo’n drie weken na ontvangst van de antwoordbrief van Buber komt Hammarskjöld om bij een vliegtuigongeluk (dan wel aanslag). Hij droeg een twaalftal getypte bladzijden van het begin van de Zweedse vertaling van Ich und Du bij zich, alsmede de Duitse en Engelse versie. Die details staan in de brief die zijn neef Knut Hammarskjöld aan Buber schrijft (5 oktober 1961).
Dat Hammarskjöld al druk doende was met die vertaling had ook te maken met het gegeven dat hij het vertalen als een ontspanning zag naast zijn inspannende werk als diplomaat.
Men kan in zijn vrije tijd met minder bezig zijn.
Postscriptum - citaat uit een lezing van Hammarskjöld (Miami, Verenigde Staten, 19 mei 1958), geinspireerd door het denken van Buber:
"Het toenemend belang van de politieke interessen in het bestaan van onze maatschappij dreigt nieuwe gevaren te scheppen voor het behoud en de ontwikkeling van een harmonisch maatschappelijk leven. Een ‘gepolitiseerde’ wereld is een wereld waarin de individuele reacties beheerst worden door en onderworpen worden aan de belangen van de groep en vaak wordt daarom het conformisme tot een ideaal verheven. Het is een wereld waarin de tactiek vaak de voorrang krijgt op de wezenlijke waarden en daarom lopen wij het risico onze ware belangen uit het oog te verliezen om propaganda-zegepralen na te streven. Het is een wereld waarin de predikant gevaar loopt zich meer moeite te getroosten om de instemming te winnen van degenen die reeds bekeerd zijn dan om de zondaars te bekeren. Als wij voor die bekoringen bezwijken, dan zijn wij niet langer in staat onze ware inzichten mee te delen aan hen die met ons van mening verschillen of te luisteren naar wat zij zelf over hun houdingen en gedragingen te zeggen hebben. In de mate dat men zulk een toestand vaste voet laat krijgen, wordt de ‘gepolitiseerde’ wereld een inhumane wereld."
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Dag Hammarskjöld en Martin Buber, een briefwisseling
Het komt voor dat ik in het halfduister in het antiquariaat rondtast. Het is dan fijn dat op mijn spreken – ‘Er zij licht’ – Apple het licht laat aanfloepen. De vraag naar licht, méér licht, ‘programmeerde’ ik met de woningapp, de verbale reactie van Apple – ‘klaar’ – krijg ik er gratis bij. Liever heb ik dat het ding zwijgt.
Het is natuurlijk helemaal niet klaar, het begint pas. Mooi is het als het licht ons aanstoot opdat dingen niet verwaaien en wij, als sommige boeken in het antiquariaat, doelloos en onvindbaar zijn. Of zelfs uit elkaars genade vallen, waarmee alles nog droeviger en zwaarder wordt.
Toen ik vanmorgen om licht, méér licht, vroeg en Apple ‘klaar’ zei, dacht ik aan de tekst van Huub Oosterhuis (Licht dat ons aanstoot) en ook aan Franz Schubert die in zijn Serenade (D.957, No. 4) met cello en piano het zware van het lichte onderscheidt en daarmee ook datgene wat daartussen zit aan het licht brengt. Of beter: bij het oor.
Zonder licht dat aanstoot gaat het niet. In Deventer staat ergens een wit bemuurde woning met daarop een dichtregel van Hans Andreus. Toen ik die regel voor het eerst las trof zij mij als de bliksem: “natuurlijk is het mijn schuld als het licht daar niet is, waar ik ben.” Het ‘als’ [niet: ‘dat’] maakt de regel minder zwaar, al blijft wel dat eerst het licht moet aanstoten. Hans Andreus is sowieso de dichter van het licht. Zo problematiseert hij in het gedicht Achterhaald symbool het licht, de leegte en het Niets in relatie tot het ik dat het met woorden omspeelt. Wat weten we er van? Misschien dat we er soms rakelings aan voorbij gaan, maar in elk geval is het niet klaar.
Weg met het binaire. Ruim baan voor het poëtische en voor de lichtdichters: Hans Favery en Hans Andreus allermeest.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor ‘Méér licht’. Over het poëtische en het binaire.
Ooit hing er een poster van Charlie Chaplin (1889-1979) op mijn werkkamer in het stadje E. Er waren toen werkkamers met boeken – waar gelezen, gelachen en gewerkt werd – géén flexibele ruimtes of, erger nog, kantoortuinen die de productiviteit zouden stimuleren. Op een dag was het poster met Chaplin uit mijn werkkamer verdwenen, mogelijk omdat een collega de afbeelding van een filmheld aanstootgevend vond. Of was het een leidinggevende die meende dat we met dit soort posters het beschavingsoffensief niet zouden gaan winnen? Ik weet het niet, maar hij vergat – ik vermoed dat het een hij was – mij te waarschuwen voor de gevaren van een hellend vlak. Zoiets begint met een poster.
Ik vond Chaplin geniaal, prees en prijs hem om zijn tragisch-komische instelling en zijn maatschappijkritische houding. Chaplin laat in The Great Dictator (1940) Hitler niet alleen met de wereldbol spelen zoals een kleuter met ballon en zeepbel. Uiteindelijk bijt The Great Dictator in het tapijt. Iets dat nooit te vroeg kan gebeuren. In de jaren tachtig en negentig bekeek ik alle films van Chaplin. Modern Times gebruikte ik bij een college sociaal-economische geschiedenis over het Taylorisme (tijd- en bewegingsstudies). Nooit ging mijn kritiek op het Taylorisme echter zo ver dat ik nu geen stukloon zou kunnen betalen voor het verwerken van bibliografische data. Dit uiteraard geheel terzijde.
Chaplin kreeg geen boete voor zijn spot, maar oogstte daverend applaus voor zijn films. Wel vermoedde men dat hij een crypto-communist was. Daar kreeg hij later last mee. De Nederlandse schrijver Maurits Dekker (1896-1962), die bevriend was met de Exil-schrijver Joseph Roth (1894-1939), verging het geheel anders. Dekker beschrijft Hitler in zijn brochure uit 1938 als een clown, beunhaas, harlekijn, leugenaar en hystericus. Maurits Dekker gebruikte Mein Kampf als voornaamste bron – als ook “enkele uit particuliere bron verkregen inlichtingen” – voor zijn psychologische karakterschets van de Drückeberger die zich in zijn jonge jaren bij de eerste tekenen van tegenstand van zijn vader terugtrok.
Voor Maurits Dekker was Hitler ‘een mensch met belangrijke psychische defecten’. De officier van justitie bij de Amsterdamse arrondissements-rechtbank vond dat Dekker over de schreef ging: ‘Zouden wij ons niet gegriefd voelen, wanneer een dergelijk boekje over onze Koningin in het buitenland uitkwam?’ waarop Dekker vroeg, of het staatshoofd dan straffeloos joodse landgenoten mocht beledigen? De hoogleraar (en psychiater) H.C. Rümke werd ook om een oordeel gevraagd. Die spaart kool en geit en schrijft: “uit het werk blijkt in ieder geval dat Dekker zich de moeite heeft gegeven, dat hij ernstig heeft gepoogd zich psychologisch in Hitler te verdiepen. Een deel van Dekker’s uitkomsten kan ik als psychologisch juist aanvaarden, een deel acht ik discutabel.” Begin mei 1938 werd Dekker tot honderd gulden boete veroordeeld wegens ‘opzettelijk in het openbaar bij geschrifte het hoofd van de bevriende staat Duitsland beledigd te hebben’. Tja, natuurlijk deed hij dat opzettelijk en bij het volle verstand. De brochure van Dekker werd verboden.
De poster met Chaplin in een typerende melancholieke, maar ook wel tragisch-komische pose kwam nooit terug. Toch is Chaplin nu elke dag bij ons, want één van de drie poezen werd naar hem vernoemd. Zodoende ligt Chaplin hier iedere avond op de rode bank te soezen en vertoont bij het zien van de leverworst zijn kunsten. Taylor had gelijk, net zoals Pavlov enigermate, maar ook dit geheel terzijde.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Charlie Chaplin, Maurits Dekker en ‘de belediging van een bevriend staatshoofd’
In 1939 ontvangt de Amerikaanse journalist Louis P. Lochner (1887-1975) de prestigieuze Pulitzerprijs voor zijn journalistieke werk voor de Associated Press in de jaren van de opkomst van Hitler. Via zijn Berlijnse persbureau oefent Lochner een enorme invloed uit. Niet alleen in Amerika, maar ook in Europa. Maar zou hij die Pulitzerprijs ook gekregen hebben als men wist wat zijn rol was bij het verspreiden van de eerste leugens van de Tweede Wereldoorlog? Hij sprak waarheid en toch loog hij. Hoe zit dat? Lochner faciliteerde begin september 1939 – bij de Duitse inval in Polen – ongewild de Duitse leugenmachine.
Bij het lezen van de inleiding van zijn selectie uit de dagboeken van Goebbels (Amsterdam, Het Wereldvenster, 1948) was ik benieuwd of de inleider, de journalist Lochner, ook verder nog in de dagboeken van Goebbels voorkomt. Zelf geeft hij slechts één citaat uit door hem ingeleide dagboek (19 mei 1942). Goebbels oordeelt daar tamelijk ongunstig over Lochner die dan net naar Amerika is teruggekeerd. De dagboekselectie van Lochner omvat slechts de jaren 1942 en 1943). Voorheen tafelde hij wel eens met Goebbels en zo te zien hadden ze het gezellig (zie foto). In de jaren dertig en veertig komt Lochner negen keer voor in de dagboeken van Goebbels (wetenschappelijke uitgave uit 1975). Hij doet in de jaren dertig uitstekend werk vlg. Goebbels, die bijvoorbeeld uitermate tevreden is over het interview van Lochner met Hitler in 1934. En zo is er meer. Veel meer!
Joseph Goebbels kon zich bij de inval in Polen – en de start van de Tweede Wereldoorlog – geen betere medewerker dan Lochner wensen toen hij de wereld wilde “bewijzen” dat de Duitsers niet betrokken waren bij de zgn. vernietiging van het klooster bij Częstochowa. Sterker nog: het klooster was – ondanks de krantenberichten – helemaal niet vernietigd en het beeld van de Zwarte Madonna was ongeschonden, zo stelde Goebbels.
Tot op de dag van vandaag beschouwen katholieken de Zwarte Madonna, de moeder Gods, als de koningin van Polen. Goebbels wist goed welke symbolen hij het beste kon kiezen om impact te hebben. Om die impact te bewerkstelligen en zijn ‘waarheid’ te demonstreren bracht men de journalist Louis P. Lochner met een Duitse bommenwerper naar Częstochowa waar de journalist vol op de foto ging in het intact gebleven klooster, dichtbij de aanbeden Zwarte Madonna (zie foto met Lochner (rechtsonder)).
Er was dus inderdaad geen sprake van een vernietiging van het klooster. Wel vielen intussen honderden slachtoffers onder de bevolking van Częstochowa (waaronder veel joden). Er was zelfs geen enkele steen van het klooster afgebrokkeld en ook het beeld van de daar bewaarde Zwarte Madonna was volkomen gaaf. In zijn dagboekaantekening van 6 september 1939 schrijft Goebbels: “Lochner war mit in Tschenstochau. Er unterrichtet nun das Ausland. Damit schlage ich die schlimmste englische und vor allem polnische Greuellüge tot.” Die, inderdaad, gruwelijke, leugen had Goebbels echter zelf met hulp van zijn agenten-provocateurs in Parijs in elkaar gezet. Maar dat wist de wereld natuurlijk niet. In de winter van 1939, een paar weken na de Duitse inval van Polen, vertelt Alfred Mehlhemmer (-1943) aan Louis P. Lochner de werkelijke toedracht rond de Zwarte Madonna en de zgn. vernietiging van het klooster Jasna Góra bij Częstochowa (zie Domeier, n.d., p. 341).
Wat was er gebeurd?
Een Duitse geheim agent-provocateur had op instignatie van Goebbels de Parijse aartsbisschop Jean Verdier het verhaal vertelt dat de Zwarte Madonna en het klooster bij het Duitse bombardement op Częstochowa (1 en 2 september 1939) waren vernietigd. Dit nieuws bereikt via aartsbisschop Jean Verdier, die het geloofwaardig acht, de internationale pers. In de Nederlandse kranten verschijnt het bericht al op de tweede september 1939 (in De Limburger). In de dagen daarna wordt het bericht door veel Nederlandse kranten (als ook buitenlandse kranten) opnieuw gepubliceerd, soms met een toelichting over de historisch-culturele betekenis van het klooster en het beeld van de Zwarte Madonna. Die informatie was afkomstig uit de handboeken op de redacties. Het ontbrak intussen in de berichtgeving aan aandacht voor de plunderingen en pogroms in Częstochowa
Op 6 september verschijnt in De Maasbode het bericht dat zowel het klooster als het beeld van de Zwarte Madonna ongeschonden waren. De journalist Louis P. Lochner speelde de hoofdrol bij de ‘falsificatie’ van de vernietiging van de Zwarte Madonna. Hij wordt expliciet genoemd door Goebbels en staat duidelijk herkenbaar op de foto. In zijn dagboek van 5 september construeert Goebbels het beeld dat de Polen en Engelsen de hetze waren begonnen en beschrijft Goebbels hoe hij Lochner inschakelt bij de ‘ontmaskering’ van het sprookje dat hij zelf in elkaar zette: “Die Polen machen eine tolle Greuelhetze. Das ist eine ganze Scala von Verbrechen. Vor allem das Märchen von der zerstörten Muttergottes in Tschenstochau. Das geht durch die ganze Weltpresse. Ich lasse den amerikanischen Journalisten Lochner mit einem Bombenflugzeug nach Tschenstochau bringen, damit er aus eigener Inaugenscheinnahme berichten kann. Damit hoffe ich diese Lüge totschlagen zu können.”
Na het boven gememoreerde gesprek tussen Alfred Mehlhemmer (in 1943 vermoord) en Lochner kwam het niet meer goed tussen Lochner en Goebbels. Ongetwijfeld realiseerde Louis P. Lochner zich na dat gesprek dat hij zijn vooraanstaande plek als journalist zou kwijtraken als bekend zou worden hoezeer hij zich had laten fêteren door de nazi’s bij de door hen opgezette reis naar het klooster. In een publicatie in de jaren zestig benoemt Lochner wel de rol van de aartsbisschop, maar minimaliseert hij de eigen positie. Ook in de Nederlandse vertaling (Amsterdam, 1948) van de dagboeken van Goebbels (selectie 1942 en 1943) laat hij zijn eigen journalistieke rol in september 1939 achterwege, als ook de facilitaties die Goebbels hem bood. In zijn selectie van de dagboekfragmenten uit 1942 en ’43 zit juist dat ene citaat dat gunstig voor Lochner uitpakt. Uit de meer volledige uitgave van de dagboeken van Goebbels (1975) wordt echter duidelijk dat de verhouding tussen Lochner en Goebbels tenminste vanaf 2 juni 1940 verslechtert. Op die dag laat Goebbels Lochner waarschuwen vanwege zijn ‘taktloosheid’, een waarschuwing die hij vijf dagen later nog eens herhaalt en dat, zo schrijft hij, terwijl alle overige neutrale journalisten wel aan onze zijde staan. In mei 1942 schrijft hij hoe Lochner hem persoonlijk op de korrel neemt. Eerder die maand vertrok Lochner na Amerika in het kader van een uitwisseling tussen Duitse en Amerikaanse diplomaten en journalisten. De Amerikaanse journalist was eerder, na de oorlogsverklaring, van Amerika vastgezet en zat vijf maanden in gevangenschap in Duitsland.
In het sterfjaar van Louis P. Lochner (1975) verschijnt de wetenschappelijke uitgave van de dagboeken van Goebbels. In die dagboeken wordt de journalist Louis P. Lochner negen keer genoemd. De citaten uit de dagboeken zijn hieronder in chronologische volgorde weergegeven. De volledige uitgave is te raadplegen achter de betaalmuur (o.a. voor KB-leden). De totstandkoming van die editie en de rol van de bankier François Genoud (1915-1995) – fascist tot het ledigen van zijn laatste beker – is een verhaal op zichzelf. Goebbels stond er op dat zijn dagboek zou worden gepubliceerd zoals hij dat in elkaar had gezet. Tot op het laatst, dus vlak voor zijn zelfmoord, was hij in de weer met het beeld dat hij van zichzelf en de wereld construeerde.
Louis P. Lochner gaf in zijn inleiding (uit 1948) een ander beeld van Goebbels. De illustrator van het boekomslag met de dagboekselecties uit de oorlogsjaren, Koen van Os (1910-1983), zet Goebbels treffend neer in zijn tekening: een kleine man (met een horrelvoet), maar met een mond die geurt als een geopend graf.
- Lochner in de dagboeken van Goebbels (chronologisch weergegeven). De bron (gedigitaliseerd door De Gruyter (2012)) is onder meer toegankelijk voor KB-leden:
- “Mit Lochner Fragen der Auslandspresse. Ich werde sie in meine Obhut nehmen.” (18 februari 1934)
- “Tee Auslandspresse. Alle Diplomaten da. Und 300 Gäste. Ich halte mit großem Erfolg meine Rede. Brücke wiederhergestellt. Lochner dankt herzlich.” (2 maart 1934)
- “Hitler ruft vom Obersalzberg aus an. Hat Heimweh nach Berlin. Ist so nett zu uns. Gutes Interview von ihm an Lochner. Göring schickt einen großen Osterkorb. Hat manchmal noble Züge.” (4 april 1934)
- “Auslandsjournalisten. Lochner und Bojano. Der Italiener eiskalt. Ich nicht minder. Diese “Altrömer” verzeihen uns nie, daß wir ihnen in der Welt den Rang abgelaufen haben.” (14 februari 1935)
- “Die Polen machen eine tolle Greuelhetze. Das ist eine ganze Scala von Verbrechen. Vor allem das Märchen von der zerstörten Muttergottes in Tschenstochau. Das geht durch die ganze Weltpresse. Ich lasse den amerikanischen Journalisten Lochner mit einem Bombenflugzeug nach Tschenstochau bringen, damit er aus eigener Inaugenscheinnahme berichten kann. Damit hoffe ich diese Lüge totschlagen zu können.” (5 september 1939)
- “Lochner war mit in Tschenstochau. Er unterrichtet nun das Ausland. Damit schlage ich die schlimmste englische und vor allem polnische Greuellüge tot.” (6 september 1939)
- “Assopreß’ Lüge, ich arbeitete an der italienischen Kriegserklärung, geht nun in ihrer Taktlosigkeit durch die ganze Welt. Ich lasse Lochner ernsthaft verwarnen. Mussolini steht unterdeß auf dem Absprung. Man kann jeden Tag seine Entscheidung erwarten.” (2 juni 1940)
- “Bömer berichtet von seiner Frontreise. Alle neutralen Journalisten schreiben ganz für uns. Lochner ist wegen seiner Ente ernstlich von uns verwarnt worden.” (7 juni 1940)
- “Man muß schon schwereres Geschütz auffahren, um bei einem Volke, das drei Jahre Krieg hinter sich hat, einen Eindruck zu machen. Bei den amerikanischen Journalisten benimmt sich besonders gemein der United-Press-Vertreter Lochner. Er polemisiert vor allem gegen die deutsche Propaganda und nimmt mich persönlich aufs Korn. Ich habe niemals viel von Lochner gehalten. Er ist bei uns ein wenig stark hofiert worden. Was dabei im Ernstfall herauskommt, das sieht man hier.” (19 mei 1942)
- Bronnen uit Delpher (krantenartikelen over de zgn. brand in Częstochowa (september 1939)
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Zijn mond is een geopend graf, op zijn lippen ligt addergif. Over de trukendoos van Joseph Goebbels
Vanmorgen zette ik een aantal boeken uit de roemruchte prive-domeinreeks terug in de kasten, maar aarzelde bij Paren, passenten van Botho Strauss (1944-). Ik nam eerder wat delen uit de reeks mee naar de boekenmarkt op het Spui, maar wil ook wel eens iets anders. Dit deeltje, nummer 85 uit de reeks, kwam uit in 1983 en werd vertaald door de germaniste Gerda Meijerink (1939-2015) die onder meer Kafka, Schlink, Mercier en Herta Muller uit het Duits overzette. Goed gezelschap zou je denken, maar Strauss geniet in Nederland minder bekendheid. Botho Strauss schrijft om tenminste voor zichzelf een plek van geborgenheid te creëren. Of beter: niet zozeer een plek van geborgenheid, maar wel herkenbare ruimte. Geheel weg van de media die zich via de cloaca ontlast en doet alsof dat lekker geurt. Dat was in de jaren tachtig al zo. Heel optimistisch is Strauss niet of misschien juist wel. Alles is afzienbaar en het einde steeds meer nabij. Dat laatste geldt ook mijzelf nu ik zeker op de helft ben, daar de Heilige Schrift ons niet méér dan honderdtwintig jaar toezegt. In de optiek van Botho Strauss zal dat wel toereikend zijn. Volgens Strauss ben je niet te benijden als je de ander tot op het bot kent. Het wordt zwaar als je dat doet zonder erbarmen, zonder zelferbarmen.
Scherper dan Strauss kan ik het niet zeggen. Strauss schrijft zijn observaties zonder mededogen. Wat hier volgt is daarom louter citaat: “We verbazen ons er over hoe toch die ander (nooit wij zelf) zich in al zijn trekken steeds automatischer gedraagt. Zijn wezen kunnen we in zijn geheel vanuit deze nabijheid niet meer onderscheiden, maar des te duidelijker zien we nu het netwerk van driften en remmingen, van motieven en schijnmotieven, want met de jaren schemert het inwendig stelsel onbarmhartig door. We kijken er met enige terughoudendheid naar en denken zonder mededogen: weinig omhulsel en huid heeft die nog te vertonen, nauwelijks nog tekenen van gratuite verschijning, waar blijft het verrassende en het autonome handelen? De wirwar van draden van de psycho-pop, niet weinig gelijkend op de man met de zeis, is van onder de eerlijke huid tevoorschijn gekomen en heeft de plaats van de vrije speler ingenomen. Schrikbarend soms hoe weinig persoonlijkheid nog en hoe doorzichtig op de versleten plekken het uiterlijk voorkomen, daar waar eerder veel schoonheid, uitstraling en wil waren.”
Strauss observeert en analyseert de mens tot op het bot en zet hem daarna naakt aan de dijk; in conflict met zichzelf en de ander, in de strijd met wat kan, mag en niet kan. In zijn omgang met nieuwe vrijheid die, zodra verovert, opnieuw bindt. Eerdere paren worden bij Strauss bijna onherkenbare passanten. Zo verhaalt hij over zijn vroegere geliefde N. die de weg overstak om naar het café te gaan. Hij zag haar hoofd, haar bruin, in een scheiding gekamd krullend haar en vroeg zich af of zij dezelfde was die hij in het dal van Pefkos op Rhodos kuste. De vrouw die hij over rotsige heuvels tegemoet ging, met angst wachtte, vol zorg en bekommernis. Zij, zo schrijft hij, die overstekende hinde, ‘is dezelfde geliefde (…) vluchtig gezien terwijl ze doorliep en ik langsreed. Een voor mij onbegrijpelijke wet, dat wie je zo vertrouwd is weer tot een vreemde kan worden. Vervloekte passanten met z’n allen.”
Strauss moet je met aandacht lezen. Hij biedt genoeg om mee (on)eens te zijn. Herkenning, ja soms zelfs iets van geborgenheid die als vanzelf met de herkenning meekomt.
Tags: #privé-domeinreeks
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Nu een passant, maar eens de geliefde die ik kuste in het dal van Pefkos
De kunstenaar, schrijver en verzetsman Leo Braat (1908-1982) dist in Hoe wijd een nest veel anekdotes op over zijn ontmoetingen met bekende tijdgenoten. Zo vertelt hij over zijn kennismaking met Jean-Paul Sartre. Hij las zijn existentialistische werken in de zomer en het najaar van 1945. Later ontmoette hij Sartre in de Parijse cafés. Het viel niet altijd mee om de filosoof te vinden. Leo Braat werd bij het zoeken soms geholpen door de kelner van het rumcafé’tje op de Boulevard Saint-Germain die hem kende, vertrouwde en vertelde naar welk café Sartre was gevlucht om zijn fans uit de weg te gaan. Tijdens een ontmoeting vertelt Sartre hoe hij, als hij op het terras van de Flore of Deux Magots jonge vrouwen (naar zijn zeggen meestal Engels of Amerikaans) zag zitten met zijn boek, de verleiding niet kon weerstaan het boek open te klappen: vaak bleek het nog geheel onopengesneden.
Die grap zal wel vaker door Sartre zijn verteld. Ik heb er vanavond niet alle biografieën over Sartre op nageslagen. Zelfs niet één.
Leo Braat kende Parijs goed. Hij had er voor de oorlog gewoond en er de Kroniek van Kunst en Kultuur opgericht. Na de oorlog werd Braat betrokken bij de denazificering in de Nederlandse cultuursector. Hij maakte daarbij mee dat er veel mensen werden ontzien en dat er nog veel meer werd verdonkeremaand. Igor Cornelissen schrijft in Raamgracht 4 dat het onfrisse verleden van die schrijvers en kunstenaars – waar Braat volgens Cornelissen inderdaad veel van wist – hem minder interesseerde dan de actoren van het grote verraad: “de schijnbare onontwarbare draden die hoge ambtenaren, ministers, magnaten met elkaar verbonden.” Braat heeft het in zijn herinneringen intussen wel degelijk over dat web van belangen, zoals onder meer naar voren kwam in de affaire DAF waarbij Antoon Coolen was betrokken.
Antoon Coolen geraakte na de oorlog in conflict met de directeuren van DAF. Het was een ongelijke strijd, zo schrijft Braat: “behangen met hoge koninklijke onderscheidingen ondanks hun niet te ontkennen zware collaboratie met de bezetters. Wee de weerloze die, door zijn geweten gedreven, poogt zich te weren! Waarschijnlijk heeft Coolen op onhandige wijze gebruik gemaakt van zijn bewijsmateriaal. Een eerste proces verloor hij. Toen hij op weg naar Den Haag was met krachtiger bewijsmateriaal, viel hij uit de trein en stierf kort daarna. The rest is silence.”
Of de weergave van Braat helemaal klopt, laat ik in het midden. In elk geval spreken bronnen elkaar op punten tegen. Men breekt zich tot op de dag van vandaag het hoofd over de val van Coolen uit de trein. Er verscheen onlangs zelfs een boek over: Hoe valt een schrijver uit de trein (Amsterdam, 1923)? Het bleef trouwens na de dood van Antoon Coolen niet stil. Helemaal niet. In 1962 komt de criminoloog Nagel (als dichter ook bekend onder het pseudoniem J.B. Charles) met materiaal waaruit blijkt dat de portefeuille van DAF tijdens de oorlog goed gevuld was met controversiële Duitse orders. Hij tornt niet zozeer aan de rechterlijke uitspraak tegen Antoon Coolen (die niet over de feiten handelde), maar demonstreert met zijn verhaal wel de verwevenheid van het Nederlandse bedrijfsleven, in casu DAF, met de Duitse oorlogsindustrie.
Het lobbyisme van bedrijven binnen de landelijke en Europese politiek, de belangenverstrengeling binnen het politiek-industrieel complex – de schijnbaar onontwarbare draden van dat netwerk – is er sindsdien niet minder op geworden. Maar dat is een ander verhaal.
Het lijkt dat Braat in zijn memoires uit 1972 de conclusies van het Rapport van Rome (1972) deelde. Hij ziet “een wereld (…) vrijwel zonder vogels en vreedzame reptielen, met een vergiftigde dampkring. De uitlaatgassen van de woedende welvaart, die het eigen nest verschroeien en vergiftigen.” Vrolijk is het allemaal niet en Braat vraagt zich af of Socrates, Boeddha, Lucretius, Goethe, Spinoza en Baudelaire dan voor niets leefden.
Neen, zeg ik. Lees ze en neem de zaligsprekingen uit Jezus’ bergrede er bij. Misschien dat dan – net zoals bij Braat – het geluksgevoel nog net iets hoger stijgt dan het ongeluksgevoel. Je moet iets doen, maar niet teveel. Daar komt ongeluk van; je valt uit de trein of men laat je eeuwig ongelezen kniezen.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Leo Braat over de verleiding van Sartre en de val van een schrijver uit de trein
Als tienjarig jongetje werd de latere vakbondsman en marxist Abraham Soep (1874-1958) van school gehaald om bij zijn oom, de toenmalig bekende juwelier B.A. Soep, het vak van diamantslijper te leren. Als twintigjarige sneed hij tijdens de diamantbewerkersstaking op de fabriek van zijn oom de machineriemen door. Abraham Soep, die inmiddels Bram heette, was een hartstochtelijk man, zoveel is wel zeker. De historicus Salvador Bloemgarten (1924-2017) – biograaf van de vakbondsbestuurder Henri Polak, die ook het lemma over A.B. Soep schreef – tekent in zijn dissertatie en Polak-biografie een aantal conflicten uit waarbij Bram Soep was betrokken. En ook Igor Cornelissen beschrijft in zijn Paul de Groot-biografie (pp. 24-25) Soep als debater die minder door de kracht van zijn argumenten alswel door de hartstochtelijke wijze waarop hij anderen, meestens in de bonte linkse wereld, aanviel en waarmee hij hen tevens vrees aanjoeg. Op cursussen in Antwerpen had de autodidact Bram Soep – passionele autodidacten zijn doorgaans zowel de leuksten als de meest diepgaanden – Paul de Groot (1899-1986) onder zijn leerlingen. Zijn felheid moet De Groot hebben geraakt. Als hoogbejaarde beschreef Soep zijn oud-leerling Paul de Groot als “ijdel, een peuteraar, een knoeierd en meer koningsgezind dan de koning. ‘De Stalinfiguur trok hem uitzonderlijk aan’”, aldus het citaat bij mijn kompaan Igor Cornelissen.
Grappig is dat Bram Soep en Alexander Cohen (1864-1961), die van plan waren om Henri Polak (1868-1943) tijdens een in 1896 gehouden congres van het in het Hyde Park opgestelde podium te sleuren, door de wolkbreuk en de slagregen waren weggevlucht voordat zij nog maar één vinger uitstaken. Maar indrukwekkender is dat diezelfde gewezen vijand Henri Polak de diamantbewerker Bram Soep hielp om in 1901 een antiquariaat en uitgeverij te beginnen in een kelder in de Amsterdamse Kerkstraat waar hij (samen met de typograaf S.H. de Roos) een aantal prachtige uitgaven realiseerde. En dat niet alleen. Bram Soep schreef ook zelf waaronder een boek over de besnijdenis dat mij interesseert.
Die studie werd in 1947 door Geert van Oorschot (1909-1987) uitgegeven met een waarderend voorwoord van de antropoloog J.J. Fahrenfort (1885-1975), die zelf in 1929 cum laude promoveerde op een studie over het “oermonotheïsme”. Zijn waardering betrof m.n. de bijeengebrachte literatuur waaruit speurzin en ijver blijkt van een auteur “die geen andere opleiding heeft genoten dan de lagere school.” Die speurzin werd uiteraard bevorderd door de persoonlijke betrokkenheid van Bram Soep.
In De besnijdenis. Een etnologische studie is een frontispies opgenomen van een relief-tekening van de besnijdenis uit antiek-Egypte. Het is zeker dat Soep kennisnam – tenminste via de secundaire literatuur – van Der Mann Moses und die monotheistische Religion. Drei Abhandlungen dat in 1939 bij de Exil-uitgever Allert de Lange te Amsterdam uitkwam. In die studie vertelt Freud onder meer de ontstaansgeschiedenis van het besnijdenisritueel. Pas later in dat jaar werd dit werk van Freud onder de titel Moses and monotheism. Three essays in Londen bij de Hogarth Press uitgegeven. Freud verwelkomde het echtpaar Woolf van de Hogarth Press kort na zijn aankomst in Londen met een narcis. Er zijn er die deze bloemrijke begroeting niet alleen als een anekdote, maar ook als een diagnose zien. Maar ook dit terzijde. In 1947 verscheen de Nederlandse vertaling van Der Mann Moses bij de Amsterdamse uitgever G.W. Breughel die ik enige tijd geleden verkocht. De 1e druk van de oorspronkelijke Duitstalige versie, die bij De Lange verscheen, trof ik nog niet eerder aan, maar ik kan hier gelukkig wel vrijelijk beschikken over het elfdelige Verzamelde Werk van de Weense Meester van het Wantrouwen (Boom, Amsterdam, 2006).
De ontstaansgeschiedenis van Der Mann Moses (1934-1938) heeft alles te maken met het opkomende fascisme en anti-semitisme. Naast dat Freud in die studie impliciet zijn positie als ongelovige jood (en assimilant) benadrukte, gebruikte hij de historische studie ook voor het theoretische construct van de psycho-analyse (i.c. onverwerkte trauma van de vadermoord). Niet altijd overtuigend – Freud geeft ook zelf zijn onzekerheden aan – wel fascinerend, maar dit terzijde.
Aan Freud, maar ook aan andere bronnen, ontleent Soep de argumenten voor zijn stellingname tegen het praktiseren van de besnijdenis. Mozes was, zo schrijft hij in navolging van Freud, eigenlijk een Egyptenaar en aanhanger van de Egyptische monotheistische Ichnaton-leer. Bram Soep concludeert dat de besnijdenis geen hygiënische functie heeft. Het was vlg. hem feitelijk een archaïsch-religieus middel om de ‘bloedverbondenheid’ van joden met hun god uit te drukken. En, zo merkt hij op, het werd in de loop van de politieke geschiedenis tot een Kaïnsteken van het sociale paria-volk. Het is niet teveel gezegd als je de studie van Soep als post-holocaust literatuur over J/joodse identiteit(en) beschrijft. Bram Soep, die zelf vanwege zijn gemengde huwelijk aan de deportatie en massamoord ontkwam, verloor in de oorlog zes van zijn zeven broers en zussen. Aanleiding tot het schrijven van De Besnijdenis was zijn weigering om de besnijdenis aan zijn zoon te laten voltrekken. Het betrof Leonard dan wel Bernard (of beiden), zonen uit het eerste huwelijk met de roosjessnijdster en vakbondsvrouw Sophia Lazarus (1872-1943).
De genese van Der Mann Moses van Freud als ook de achtergrond van De besnijdenis van Bram Soep is fascinerend. Dat geldt trouwens ook voor het levensverhaal van de historicus Salvador Bloemgarten die niet alleen de levensverhalen van Henri Polak en Bram Soep beschreef, maar in zijn essay De joodse identiteit van een assimilant zijn eigen levengeschiedenis vertelt tegen de achtergrond van het recente Nederlandse verleden. Een levensverhaal dat demonstreert hoe door de generaties heen het loswekingsproces verliep en de riemen werden doorgesneden, waarna een snelle afloop der wateren resteerde. Salvador Bloemgarten werd pas op de christelijke Hollandse school in Brussel een uitblinker in de bijbelse geschiedenis waar hij spoedig begreep “dat Mozes goed was, maar Jezus nog beter.” Dat dan weer wel.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Een snelle afloop der wateren: over de hartstocht van Bram Soep en de Mozes van Freud
Vanmorgen werd ik wakker van klokgelui. Even meende ik dat het de dertien kerkklokken van Rijssen waren, maar het bleek onze winkelbel te zijn. Die werkt ook op zondag. De poes Orwell hield met zijn linkerpoot het lederen draadje van de klepel vast en maakte muziek. Er was zoveel eeuwigheid binnen in mij dat ik na dat gelui het bed uitsprong om poezen en geliefde – in die volgorde – te voorzien van melk, brokjes, koffie en yoghurt. De wakkere katten gedroegen zich als gedoemden “in hong’ren sfeer”. De poes Chaplin volgde vrijmoedig-brutaal al mijn bewegingen, LouLou had overduidelijk honger. Ja, begeerte had haar aangeraakt. Intussen zette ze wel een hoge rug op toen ik haar aaide, ‘haar’ die eigenlijk een ‘hem’ is, zoals de dierenarts ons onlangs vertelde. Naast gemorste melk lijkt tegenwoordig alles vloeibaar. Zo speelden wij enige tijd met de idee onze boekenpoezen op te voeden tot vegetariërs. Het enige dat ons tegenhield was dat wij dan een ijzeren gordijn om hen heen moesten bouwen.
Na het voeren van de boekenkatten vertelde ik de geliefde over mijn droom van die nacht. Ik zat op de vensterbank, verscholen achter een zwaar gordijn, van de hotelkamer in het Zwitserse Zimmerwald waar Henriette Roland Holst (1869-1952) met naast zich Lev Bronstein (1879-1940), ofwel Trotski, zich ophielden. Zij hadden zich tijdens het congres even teruggetrokken om het onverzoenlijke te verzoenen en zo de revolutie te redden. In haar biografie over Roland Holst schrijft Elsbeth Etty dat Henriette er in 1915 (ten tijde van dat Zwitserse congres) imponerend uit zag: zware oogleden met dromerige enigszins geloken ogen en een beetje melancholiek. Jong voor haar leeftijd. Het schrijversechtpaar Scharten-Antink, bewonderaars van Mussolini, dacht daar trouwens anders over. Die hadden het over het ‘gehavende gezicht’ van Henriette Roland Holst. Wij dronken intussen een dubbele graanjenever, een Zuidam, wat raar is, want Henriette Roland Holst was geheelonthoudster. Zij was overduidelijk in de ban van Trotski en het scheen mij toe dat zij veel meer wilde verzoenen dan de tegenstellingen die op het congres in Zimmerwald aan de orde kwamen. Ik proostte – bijgeschonken door een ideale dus onzichtbare, maar gedienstige ober – intussen ten derde male op hun gezondheid, maar zij merkten mij niet op. Dat laatste is niet raar, want Henriette leefde op dat moment haar droom die ze twintig jaar later opschreef in haar dagboek: “Vannacht gedroomd dat ik met Trotzky steeg op hooge bergen, aan een zuidelijke zee: hij voerde mij mee. Ik zei telkens: ik kan niet, mijn hart is vergroot enz., maar hij lachte en we stegen.” Ondanks deze ervaring vond Roland Holst dat liefde niet heel het leven is. Ik zie dat anders en ben niet de enige. Door het vlees stroomt het verlangen, schrijft een andere dichteres ergens, en dìe stroom rijst meer en meer. Veel meer dan redelijk willen is de mens verlangen. Louter verlangen. Meer niet, maar ook niet minder. Geloof mij: in het verlangen is alles waar en mogelijk of het nu wel of nog niet echt gebeurt. Het kan immers altijd nog gebeuren.
Dat ik vannacht over Henriette Roland Holst droomde was ook al niet vreemd. Martin Smit, de beroemde boekhandelaar bij Athenaeum, vertelde mij een paar weken geleden de anekdote over de hotelkamer en dat daar misschien wel het Hele Erge was gebeurd. En daar moesten wij afgelopen vrijdag opnieuw aan denken. Aanleiding was de driedelige biografie over Trotski, zijn autobiografie Mijn leven en het verhaal van W.G. Krivitsky die afgelopen vrijdag op mijn marktkraam op het Spui lagen. Net als Trotski (21 augustus 1940) werd Krivitsky op 10 februari 1941 in opdracht van Stalin vermoord, hoogstwaarschijnlijk door de sovjetspion Hans Brusse (1913-na 1948). Mijn kompaan Igor Cornelissen (1935-2021) was zijn leven lang op zoek naar de achtergelaten sporen van Hans Brusse en ik zocht in dat verband ook wel eens iets voor hem uit. Een mail van Martin Smit met de bewijsplaatsen over de nacht van Trotski en Roland Holst – de zachte krachten winnen meestal in de nacht – deed mij naar de biografie van Elsbeth Etty grijpen. Het is het exemplaar van Igor C. zelf, met op het achterplat een potloodaantekening en verwijzing naar pag. 713, noot 9. Wat daar staat is een ander verhaal. Niet minder boeiend, maar anders. Martin Smit kocht op het Spui Mijn leven van Trotski. Op het titelblad stond een wat onduidelijke handtekening. Misschien was die wel van Trotski, zo droomden wij. Wellicht had Trotski een door hem zelf gesigneerde autobiografie naar Henriette Roland Holst gestuurd, terugdenkend aan die revolutionaire daad in de Zwitserse nacht. Of die handtekening van Trotski is, zal ik nog wel horen van Martin Smit. Dáárover twijfel ik geen moment.
Intussen weet u zeker dat bij ons van alles te koop is, ook de prachtige biografie van Henriette Roland Holst en de geschriften van Trotski. Dit uiteraard geheel terzijde van het Enig Nodige.
Tags: #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Door het vlees stroomt het verlangen. Over Trotski en Henriette Roland Holst
De promotie van Dolf Cohen (1913-2004) vond plaats in een bijzondere tijd en de dissertatie was geschreven door een bijzondere man. De historicus Johan Huizinga trad op als promotor – het was tevens zijn laatste promotie – en sprak in de namiddag van 18 augustus 1941 de laudatio uit. De lofrede is bewaard gebleven. In het Jaarboek van de Nederlandse Maatschappij der Letterkunde (2004-2005) schreef Anton van der Lem een uitgebreid In Memorium voor Dolf Cohen, waaruit onderstaand citaat. Hij putte in de stuk uit de genoemde lofrede van Huizinga:
‘Mijnheer Cohen, U zult zich bij het bewerken van uw proefschrift dikwijls hebben gevoeld, zooals trouwens wij allen in deze tijden, als een der inwoners van Troje: levend in een stad in vuur, in een wereld in vlammen. De volharding en het doorzettingsvermogen, door U getoond, is een bewijs, dat deze tijd er U niet onder gekregen heeft. […] Ik wil eindigen met de innige, uit het diepst van mijn hart opkomende wensch voor alle goeds voor U en de Uwen op wetenschappelijk en sociaal gebied (het laatste, helaas, zoo enorm belangrijk op ’t oogenblik) en alles wat in mij leeft samenvatten in een woord van den dichter met wien gij in deze studie zoo vaak in aanraking bent gekomen, wanneer hij de Cumaansche Sibylle, sprekend tot zijn held, deze woorden in de mond legt: ‘Tu ne cede malis, sed contra audentior ito!’, jij, wijk niet voor het kwaad, maar ga er des te heviger tegen in!”
En dat deed hij.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De laatste laudatio van Huizinga – “jij, wijk niet voor het kwaad, maar ga er des te heviger tegen in!”
Vanmorgen niet naar de boekenmarkt op het Spui gegaan. In plaats daarvan nam ik mij voor een stel boeken in te voeren. Dat is niet gelukt. Na dertien boeken liep ik tegen Sixes and Sevens aan en werd ik door het eerste gedicht èn het statement van Ray Durem (1915-1963), oud-Spanje-strijder en een uit de partij gezette ex-communist, knock-out geslagen.
In 1962 verscheen Sixes and Sevens, an Anthology of New Poetry. Het gaat om een overzichtswerk van meerdere generaties dichters uit de Afrikaans-Amerikaanse traditie. Het boek maakt deel uit van de beroemde The Heritage Series waarin Black Poetry centraal staat. De bijdragen werden geselecteerd en uitgegeven door Paul Breman (1931-2008), boekhandelaar en uitgever te Londen. Over hem zijn nog wel drie, neen vier, colums te schrijven, maar dit geheel terzijde.
Breman was absoluut zeker van de kwaliteit van de nieuwe generatie dichters, maar maakte onderscheid tussen de top en de veelbelovenden. Hij nodigde zes dichters uit om hun poëzie te voorzien van een statement. In ongeveer 450 woorden beschrijven zij doel en scope van hun poëzie. Bovendien gaan ze in op de plaats van hun raciale achtergrond in schrijven en denken. Slechts zes dichters schreven zo’n statement – vandaar de titel Sixes and Sevens – maar de dertien bijdragen werden wel allemaal voorzien van een korte biografie.
Eén van de zes dichters was de al genoemde Amerikaan Ray Durem, een veteraan uit de Spaanse Burgeroorlog, die naar eigen zeggen van gemengde afkomst was, maar het uiterlijk had van een witte man en dat leverde hem veel op. Zelf onopgemerkt observeerde hij het doen, laten en nalaten van de witte medemens. De mentaliteit van de witte Amerikaan verwondde zijn ziel – They are all racists in varying degrees – Zijn statement is niet mals. Als tienjarige gebruikte Durem zijn vuisten, als dertiger zijn pen en hij hoopt, zo schrijft hij, de dag te beleven dat hij het machinegeweer kan gebruiken. Durem gelooft in de revolutie, in het niet-ledig-terugkerende-woord en in de zwarte hand die de blanke keel omvat: “I hope that my poems will play some role in arousing that righteous anger and fury and willingness to die without which no people win its liberty.”
Die wens is uitgekomen.
Durem heeft geen machinegeweer nodig om mij te raken, noch zijn hand om mijn keel dicht te snoeren. Zijn gedicht To all the nice white people was genoeg om mij voor een halfuur knockout te slaan om daarna dit stukje te schrijven. Oordeel zelf.
Breman, Paul (ed.)(1962). Sixes and sevens. An Anthology of New Poetry, selected by Paul Breman (London: Paul Breman). Heritage Series, volume two, First Edition, typography by Frits Stoepman. Printed in Holland by drukkerij Hooiberg, Epe with the Gill Sans Bold on Basingwerk Parchment in three hundred copies only, numbered 1-250 in the ordinary edition on white paper, I-XXV in the de-luxe edition on tinted paper. A-Z in the copies printed for authors and publisher. This is copy no. [two hand-written lines].
Item 6505 from the well-known Collection of Igor Cornelisen. Very rare. Not for sale (at the moment, but you can try and contact me).
See also: Ramey, L. The Heritage Series of Black Poetry, 1962–1975. A Research Compendium (Ashgate, 2008). Ramey, L. A History of African American Poetry (Cambridge, 2019, Cambridge University Press).
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Een woord dat niet ledig wederkeert: “to all the nice white people”
Vanmiddag werkte ik in de tuin om de bladeren en het dode eikenhout te rapen. En dat niet alleen, er was ook nog een overvloed aan gevallen peren en appels. Van boven waren ze mooi groen en hard, van onderen bruin, zacht en rot.
Op zo’n tuinmoment bespringt de poëzie mij van voren en van achteren. Bij het maaien van gras gaat dat net zo. Ik denk dan vaak aan Leaves of Grass van Walt Whitman en altijd wel aan de psalm waarin de dichter weliswaar een man Gods wordt genoemd, maar wiens dag toch voorbijgaat in Zijn verbolgenheid.
Er gaat niets boven de geur van vers gemaaid gras in juli. Als ik dat ruik, denk ik aan de dag dat ik als zesjarig jongetje vanaf villa Zonnewende de steil aflopende Nieuweweg naar beneden fietste en bij het Renkumse Oranje Nassau Oord het blauw van de hemel zag. De oneindigheid, ein weisses Feld, de wereld als nog niet gerealiseerde mogelijkheid. De geur van het novembergras is daar niets bij en doet ook niks bij mij.
Ik had op deze grauwe novemberdag geen zin in herfstresten, maar werd indachtig gemaakt aan een titel van Henk Knol – Toch maar de tuin geruimd – en het overdenken van die zin was genoeg om hark en kruiwagen te pakken. Ik harkte bladeren bijeen waar links van de tuinresten “de bomen roesten in het zieke licht langs een somber in zichzelf gekeerde gracht” (Hanny Michaelis).
Bij het zien van al het dode hout, de geelbruine bladeren en de lege emmer schoot mij een oud verhaal te binnen. Dat psychiatrische patiënten in een inrichting in het midden des lands tijdens de herfstdagen met emmers naar buiten werden gestuurd om bladeren te rapen en telkens weer een nieuw begin moesten maken omdat de bodem van hun emmer ontbrak. Er werd wat besmuikt gelachen bij dat verhaal, terwijl niemand zich afvroeg of men zelf wel een bodem in de emmer had. Ik herinner mij niet dat iemand daar ooit over sprak. Zelf ken ik trouwens veel mensen zonder bodem in hun emmer. Zij wonen en werken niet altijd in een inrichting. Meer buiten dan binnen.
Mijn plastic emmer had vandaag wel een bodem zodat het fruit uiteindelijk daar belandde waar het hoorde: in de GFT-bak. De houtresten gooide ik aan de rand van het veld. Nu wachten op de dag dat het dode hout gaat bloeien. Dat bestaat.
Tags: #DeBocht
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Herfstresten. Dood hout en een emmer zonder bodem
Hoe ik op het boek Israël en de gojiem van de rooie dominee Frits Kuiper (1898-1974) stuitte weet ik niet meer. Het lag opeens bovenop de boekenstapel. Ik had het eerder gezien en las opnieuw het briefje aan Abel J. Herzberg (1893-1989) dat in het boek was gestoken. Die notitie, gedateerd op 15 mei 1951, met het naoorlogse logo van De Groene Amsterdammer als brievenhoofd, gaat over een recensie die Abel Herzberg zou moeten schrijven over Israël en de gojiem: ‘Kroon en ik waren het nog nooit over iets zo eens als over ons geloof dat jij de aangewezen man zou zijn om over dit boek in de Groene te schrijven.’ Het briefje is ondertekend met de naam ‘Leny'(?).
Kleijs H. Kroon (1904-1983) ging in De Groene Amsterdammer in tegen de ‘christendommelijkheid’ en het antisemitisme. Frits Kuper was een doopsgezind theoloog, ‘een rooie dominee’, met een geheel eigen visie op het jodendom die daar begon waar anderen ophielden. Wie ‘Leny’ was, heb ik niet kunnen achterhalen.
Ook heb ik niet kunnen uitvinden of Abel J. Herzberg in de lange zomer van 1951 inderdaad een recensie over Israël en de gojiem schreef. Wat ik wel vond zijn kanttekeningen in het boek waar Herzberg zijn naam voorin, op het schutblad, zette. Als de schrijver Frits Kuiper kritiek uit op het beleid van zionistische leiders gaat het om het punt ‘dat zij de andere, niet-Joodse, mensen naast zich in hun velerlei schakeringen en strevingen te weinig gezien hebben”. Bij die zin plaatst Herzberg een kanttekening met een uitroepteken: ‘dat is zo!”
Dat was in 1951.
Herzberg wijst in verschillende publicaties op het gegeven dat vervolging niet twee, maar drie partijen kent: de vervolger, de vervolgde en de niet-vervolgde. Hij beschrijft “hoe de haat tussen een en twee op volkomen mechanische wijze een discrepantie teweeg brengt tussen twee en drie. De vervolgde krijgt een eigen levenslot, hij wordt daardoor gestigmatiseerd. Hij is een ander dan de niet-vervolgde geworden.” Herzberg wist ook dat iedereen zich vroeger of later afwendt van de gestigmatiseerde. Het komt er dus op aan een misère te creëren die uiteindelijk alleen door de Joden gedragen wordt. De nazi’s begrepen dat en de leiders van de Hamasbeweging evenzo.
Maar dat is niet het enige.
Ik denk niet dat ik er ver naast zit in mijn bewering dat de opmerking van Frits Kuiper en het uitroepteken van Herzberg ook voor het heden geldt. Een leider als Benjamin Netanyahu zag daarentegen wel hoe hij de partijen tegen elkaar kon uitspelen om de eigen machtspositie te versterken. Daarmee liet hij een kruik in het water zakken die uiteindelijk barstte. Het zal lang duren voor de scherven bijeengeraapt zijn.
Lijmen zal niet genoeg zijn. We hebben mensen nodig als David Grossman en Abel J. Herzberg die weten wat het is om in stukken uiteen te vallen en toch, hoe moeilijk ook, op te staan. Op te staan tegen de haat, de vulgaire machtsposities en de foute richting van de geldstromen. Maar nu begin ik te brabbelen. Wat ben ik immers meer dan een kleine jongen met een te groot verlangen? Wel niet veel meer dan een boekhandelaar die weet dat het helpt om Herzberg te lezen die doet wat Kafka deed met het woord. Het woord te gebruiken als de bijl om het ijs stuk te breken dat hart en bewustzijn gevangen houdt.
Dat boekje van Kuiper met het briefje aan Herzberg hou ik nog maar even. Maar er zijn wel wat items van en over Herzberg beschikbaar.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor ‘Dat is zo!’ Over een aantekening van Abel J. Herzberg
In november 2023 verschijnt de biografie over Hans Warren (1921-2001). Warren was beroemd vanwege de publicatie van zijn dagboek met de wat paradoxale titel Geheim Dagboek. Ik las een aantal delen met rode oortjes, maar dat is lang geleden. Auteur van de biografie is Mario Molenaar (1960), die 23 jaar zijn leven deelde met dat van Warren. Zij werkten nauw samen, onder meer bij de vertaling van het werk van de Griekse dichter K.P. Kaváfis.
In april 1986 publiceerde Mario Molenaar de nog onvolledige persoonsbibliografie van Warren in het literair-historische tijdschrift Het Oog in ’t Zeil. Bovendien rekent hij in dat nummer af met een misverstand over het gedicht “Aubade met lijsters”, zodat literatuurliefhebbers weer rustig kunnen slapen. En passant demonstreert hij ook zijn kennis van het oeuvre van Warren. Kortom, hij laat zien dat hij meester is, geen vazal. Ik ben natuurlijk ook wel benieuwd welke schaduwzijden van Hans Warren door Molenaar in het licht worden gezet.
Het Oog publiceerde niet alleen themanummers over personen als Hans Warren, Simon Vestdijk, E. Du Perron, Jan Arends, maar ook over steden. De titel van het blad is ontleend aan een idee van de kunstschilder, schrijver, filosoof, scharrelaar en stukjesschrijver Jacob Campo Weyerman (1677-1747). Weyerman schreef in Het Oog (1780) losjes en associatief over zaken die zijn interesse hadden. Prettig leesbaar. Weyerman ontdekte dat er met roddels meer geld te verdienen was dan met het vertalen en schrijven van stukjes. Hij zette zijn slachtoffers onder druk en vanwege die chantagepraktijken belandde hij in een Haagse cel. Daar bracht hij de laatste negen jaar van zijn leven door met het temmen van muizen. Dat lijkt mij een nobele bezigheid, hoewel de vraag gesteld kan worden wat die beestjes daarmee opschoten. Enfin, Weyerman brak zich daar het hoofd niet over en schreef, vrij van muizenissen, gewoon verder. Dit geheel terzijde.
Er verschenen tussen oktober 1983 en juli 1992 47 afleveringen van het tijdschrift Het Oog. Jaargang 2, nummer 7 is per ongeluk verkeerd genummerd (7=1). Die fout vond zelfs Thijs Wierema niet, die in die jaren de spil van de redactie was. Aan hem dankt de lezer dat hij nu de argumenten kan kennen die Joseph Roth tegen de zelfmoord inbrengt. Zoiets kan te pas komen, net zoals de opwekking aan docenten om de gedichten van Dèr Mouw niet voor hun leerlingen te verbergen. De dichter Dèr Mouw dus, die als geen ander het kleine op het niveau van het grote weet te brengen, zoals hij dat doet in ‘K ben Brahman -> “(…) Als zij mij geeft mijn bordje havermouth | En ‘k zie, haar vingertoppen zijn gespleten | Dan voel ik éénzelfde adoratie branden | voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.”
Wat Het Oog deed in de jaren tussen 1983 en 1992, werd voortgezet door het tijdschrift De Parelduiker. Voor een abonnement kunt u zich wenden tot deze website. Voor de complete reeks van Het Oog kunt u zich tot mij wenden. De reeks is te koop met – en dat is uniek – het register op de 47 afleveringen (op auteur, personen, zaken en locaties). Alleen met dat register kunt u een oog in het zeil houden om dan, als er wind is en gelegenheid, vaart te maken op weg en reis naar een doel dat alleen u kent. Op het omslag van het register van Het Oog wordt het redactielid TW als Engel voorgesteld, vergelijkbaar dus met hen die het Woord van de Heer brengen. Dat lijkt heel passend: van het kleine naar het grote. Ja, uit de schaduw in het licht. Frits Müller (1932-2008) maakte de omslagtekening van het register en was verantwoordelijk voor alle omslagen. Het tijdschrift is niet gedigitaliseerd en ik vind dat dit zo moet blijven. Sommige zaken moet men in het duister laten, daar bloeien ze het beste.
Het Oog in 't Zeil. 9 jaargangen. Er verschenen 47 afleveringen. Incl. register op deze afleveringen die tussen oktober 1983 en juli 1992 werden uitgebracht). Redactieleden: Toke van Helmond, Jan Kuijk, Bas Lubberhuizen, Frits Müller, Oege van der Wal, Koos van Wering en Thijs Wierema. € 299,00 (excl. pak- en verzendkosten).
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Uit de schaduw in het licht
Boven de boekenmarkt op het Spui was het zwaarbewolkt. Verwacht, want een zon was ons niet toegezegd. Gisteren niet en eigenlijk nooit.
In een hoekje in mijn boekenstal lag het Verzameld werk van Jan Arends, een dikke pocketuitgave. In een ondoordacht moment, ergens in juli, besloot ik die uitgave te verkopen. Het kwam uit mijn eigen bibliotheek, aanschaf begin jaren negentig. Het lag er al weken, niemand raakte het aan, behalve gisteren. Toen viste een man de kale dichter eruit. Een goede dichter is een kale dichter. Jan Arends had haar op zijn hoofd, maar was als dichter kaal.
De man vroeg naar de prijs van het Verzameld werk. Vijf euro, maar vanwege het vouwtje in de rug wilde de man de prijs drukken. Toen ik het boek even op de rug legde viel het open op de pagina waar het al dertig jaar openvalt als ik Arends uit de kast haal. Ik verbleekte, want realiseerde mij dat ik dit boek nu misschien voorgoed zal missen. Het boek met het rugvouwtje, maar ik zag ook een kans. Een kans om als een echte marktkoopman het goud van mijn koopwaar te tonen. En dat deed ik en riep uit:
“Ik zou willen dat ik mijn schaduw was | Dan had ik die vetkwabben niet | Dan waren mijn voeten niet vuil | Dan was mijn geweten schoon | Dan hoefde ik niet na te denken.”
De hemel bleek echter van koper en de man verbleekte niet. Wel zei hij dat er geen zon was en daarom ook geen schaduw. En hij bleek ook nog eens een Jan Arendskenner te zijn, want hij citeerde hem letterlijk en met groter gemak dan ik. Ik was namelijk in mijn grote haast voor de lof gegaan en de regel met de vuile voeten vergeten. Daar ging hij: “Ik moet spaarzaam zijn. | Ik moet voldoende handen opzij leggen | voor het graven van mijn graf | Ik wil dat er bloemen op bloeien die er in het leven niet zijn | Ik wil ook wel horen hoe de mensen lachen als ik dood ben.”
Ik stond het boek toch maar af. Besloot niet méér, maar minder te vragen. Hij had het begrepen, want was spaarzaam. Ik gaf hem een kwartje korting. Hij lachte en juist op dat moment hing de zon een moment voor hem te schijnen; een zon diep in de nacht.
En ik had alsnog mijn schaduw.
Nog meer Arends om weg te doen
Tags: #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Op het Spui: een zon diep in de nacht
Zojuist vond ik de bundel De papieren van de revolutie (Amsterdam, 1986) in de opslag. Daarin stak een kaartje van de bibliothecaresse Maria Hunink (1924-1988) en een brief van E.J. Fischer, de toenmalige directeur-bewindvoerder van het IISG, aan Igor Cornelissen (1935-2021). Over Maria Hunink schreef Igor eerder een column. Sindsdien is zij bij mij beroemd vanwege haar uitspraak over de door haar gewenste bewaarplaats van de papieren van de kompaan: ”U denkt toch wel aan het instituut, mijnheer Cornelissen?” Zojuist belde ik het IISG met de vraag of het instituut nog wel aan mijnheer Cornelissen denkt en of er al een plaatsingslijst en/of voorlopige inventaris is van het archief (voorzover relevant voor het IISG) van de kompaan. Ik ga dat nog horen.
Maria Hunink was jarenlang medewerkser van de anarchist Arthur Lehning (1899-2000) en ook zijn trouwe kameraad, als ik tenminste mag afgaan op de tekst van de overlijdensadvertentie. Daarin treft men ook een tekst aan van Michael Bakoenin: “Ik ben pas werkelijk vrij, als alle mensen om mij heen ook vrij zijn.” Die zin onthoud ik ook en als men mij vraagt of ik al vrij ben en wanneer dat zal zijn, weet ik het antwoord: “In het toekomstig paradijs.”
De bundel van Hunink staat vol met gegevens over de verwerving van de archieven, maar ik miste het schitterende verhaal over de nalatenschap van Gustav Landauer (1870-1919), de filosoof die net als Igor C. de geschriften van Peter Kropotkin verslond, en een atheïst die zich evenwel later tot Eckhart wendde en zich opnieuw gevoelig toonde voor het jodendom (m.n. het chassidisme). Hij ver-/hertaalde Eckhart in hedendaags Duits. Ik bezit een exemplaar van de Nederlandse vertaling van dat werk (1e druk, 1910, naar het Hoogduits van Gustav Landauer). Ooit vroeg ik Igor of hij Gustav Landauer kende. De naam zei hem wel iets, maar Igor had, naar zijn zeggen, niks met filosofie, noch met mystiek.
Uit de dagboeken van de schrijver & utopist Frederik van Eeden komt Landauer naar voren als een goede vriend en tot op zekere hoogte als een geestverwant. Hoewel Gustav Landauer en Martin Buber in hun briefwisseling wat roddelen over Van Eeden en hem wel ietwat wereldvreemd vinden. Uit de dagboeken weten we ook dat Van Eeden veel las in de geschriften van Eckhart en zelfs een boek over hem wilde schrijven. Enfin, er zou veel over te zeggen zijn – ook over zijn relatie met Landauer – maar dat ga ik niet doen. Wel nog een anekdote over de redding van de archieven van Landauer door de bibliothecaresse Anna Catharine Kleefstra (1884-1977). Zij was de voorgangster van Maria Hunink en stond ook wel bekend als Adama van Scheltema. Haar eerste huwelijk bleef kinderloos, “haar tweede huwelijk was met het IISG en uiterst vruchtbaar”, zo las ik ergens. Toen zij hoorde over gevaar dat het archief van Gustav Landauer liep (vanwege de opkomende macht van de nazi’s), reisde zij spoorslags af naar Duitsland. Voor de rest van het verhaal citeer ik letterlijk De AS, het blad waarvoor Igor tot aan zijn dood de column Bijvangst over anarchisten en andere marginalen schreef.
“Adama van Scheltema nam een spoorbiljet Amsterdam-Basel en een doorgaande trein. In Karlsruhe stapte zij echter uit om de volgende dag met de trein van hetzelfde uur door te reizen naar Basel, zodat het leek alsof zij alleen op doorreis was. De douane toonde inderdaad geen interesse in de Nederlandse dame. Uit Karlsruhe had zij echter twee koffers meegenomen met het archief. Zij moest er wel mee uitstappen aan de Duits-Zwitserse grens. Een nazi in uniform, met wie zij de coupé deelde, was echter zo vriendelijk de zware koffers voor haar te dragen, onwetend van het feit dat hij de geestelijke nalatenschap van Landauer meesleepte. En zo ziet men dat althans voor één keer de onwetendheid van een nationaal-socialist met de geest van Landauer positief is geweest.”
Morgen neem ik de dagboeken van Van Eeden mee naar het Spui – mitsgaders nog wat archivalia – om die ’s avond waarschijnlijk weer op te bergen in mijn eigen bewaarplaats. Niet iedereen kan een Adama van Scheltema zijn. Wel moet men blijven hopen, zoals ook Tsjechov deed. Die kocht twee dagen voor zijn overlijden nog een nieuw wit zomerpak.
En het dagboek (1878-1923) van Van Eeden is een Fundgrube, lieve lezers.
Tags: #Hunink, #IISG
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Gustav Landauer en de papieren van de revolutie
Vanmorgen verkocht ik een boekje met de tekst van een brief van Nescio. Een brief aan een medereiziger in deze nimmer eindigende eeuwigheid. Daarin staat wat men weten moet. Dit alles buiten de Heilige Schrift om; dat spreekt vanzelf, maar geloof geen profeet, je bent immers zelf een profeet. Wat betreft de boekenprijs werd gevraagd om enig water bij de wijn te doen, maar ik zie daar niets in. Immers onze heer en zaligmaker maakte wel van water de beste wijn. Eigen experimenten leiden nergens toe dan tot ongelukken.
Nescio maakt in die brief helder waarom wij hier op aarde zijn. Dat was, vond ie, zijn taak. Mensen die nog helemaal vreemd waren in die dingen wat wegwijs maken. Het lijkt mij dat zijn tekst en uitleg geen kwaad kan. Niet bij mij en ook niet bij mijn, en alle andere, kinderen in deze wereld. Welnu dan, hierbij (in ’n nieuwe spelling):
“(…) Lang verwonderde ik mij over het praten der mensen over God, over zonde, over kwaad en goed. Ik heb gevonden dat er maar één weg is om te komen tot de wetenschap wat men doen en laten moet en die in al onze voornemens te leggen naast onzen diepste en heiligste wil. Hij die na lang overwegen ondanks alles wat tegen is gekomen is tot de vaste kennis dat hij iets zeer ernstigst en onwrikbaar wil zal die wil volgen, tegen alles in. Tegen alle spot, alle kwaadsprekerij, alle vragenboekjes, Zondagsscholen, officiële moraal in met de vaste overtuiging goed te doen. Dat is ’t profetenras, chérie.
Langs deze moeilijke, maar zekere weg (God is dan niet iemand waaromtrent men iets uit z’n hoofd leert, maar ’t beste en onwrikbare in ons) ben ik gekomen tot ’t volgend resultaat (…).”
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Nescio over ’t profetenras, zondagsscholen en waldhoorns
Ik zit bij de bocht en blader in een gedichtenbundel. Afgelopen uren beschreef ik vijftien boeken voor de online boekenverkoop. De laatst ingevoerde titelgegevens betrof de Verzamelde Gedichten van J.W. Schulte Nordholt.
De lucht is blauw. Wolkenloos. De Messias zal vandaag wel niet komen. Toch hou ik het open. Wel niet, wel niet. Wel.
Niet. Het is zomer 1974, ergens op het einde van een zaterdagmiddag. Een zwarte Mercedes sluit achteraan in een lange rij voor de wasstraat. Ik zie de bestuurder, een man in een zwart pak en met een hoge hoed. Langzaam maar zeker kruipt de Mercedes naar voren. Het duurt niet lang meer of de auto moet worden gewassen. Daar staat hij, klaar om genomen te worden. Ik grijp naar spons en poets wiel en onderkant, raam en spiegel, nummerbord en strip. Alles moet schoon, blinkend schoon al voor de Mercedes de wasstraat ingaat. Aldus vooruitgrijpend op wat nog komen moet: de grote schoonmaakbeurt.
Er komen witte sopvlekken op het zwarte pak van de bestuurder. Die boent intussen zelf ook als een bezetene en houdt daarbij zijn hoed op. Het is hem een teken des onderscheid. Dat onderscheid met de anderen is de realiteit die telt, zoals Carry van Bruggen ergens in Prometheus opmerkt: “de enige werkelijkheid is het contrast.” Hij kijkt mij niet aan, noemt geen naam. Geen teken van herkenning. Ik ken hem wel. Morgen zal ik hem weer zien. In gebed op de stoel met een extatisch heen en weer bewegend bovenlichaam, terwijl de handen als vastgevroren aan het katheder zitten en de voeten stevig op het vlonder van de preekstoel staan. Alsof ‘ie een zeeman is in zwaar weer en wanhopig koers moet houden: hij en het kerkschip.
Ik hoop op een fooi. Daar doe ik het voor. En voor de zaterdagse snack. Zolang het einde er niet is, is er hoop en troost in de vorm van een kroket bij het cafetaria op de Kerkewijk, de hoofdstraat van Veenendaal. De prediker geeft geen fooi, al kent hij zonder twijfel het fenomeen. Hij preekt elke zondag op de zak die dan drie, neen viermaal rondgaat. Zijn preek gaat meestal over het einde, de Apocalyps. Dat doet het goed. Er is een oliecrisis, er zijn benzinebonnen en er is het boek der Openbaringen. En zondags zijn de snelwegen leeg. Ruim baan voor de Messias. Die laat zijn kans vooralsnog onbenut.
Er komt geen fooi. Twee weken later opnieuw niet. En ook een derde keer vang ik bot. Als hij een vierde keer komt verschuil ik mij achter De Telegraaf die over de belevenissen van Pistolen Paultje schrijft en de oorlog op Cyprus verslaat. Intussen boent de prediker in zijn eentje de wieldoppen blinkend schoon. Er is geen vuiltje meer te bekennen als hij de wasstraat van de gebroeders De Haas uitrijdt. En het jongetje dat zich achter De Telegraaf verschuilt, vraagt zich af waarom die auto zo schoon moet als morgen de Apocalyps daar is. Alle wagens en paarden worden dan immers in de oceaan geworpen, daarna wordt de zee van glas en de straatstenen van goud. Een wasstraat is daar ook niet meer.
Vandaag ben ik mild en lees een bijdrage van de liedboekdichter (en hoogleraar Amerikanistiek) Jan Willem Schulte Nordholt over J.C. Blumhardt (1805-1880). Ook ben ik blij met de strak blauwe lucht, al kan dat zo weer anders zijn. En ach, die prediker uit Veenendaal wilde vast zijn wieldoppen zo blinkend schoon opdat hij alleen zo de Heiland tegemoet wilde gaan. Waardig, zoals Schulte Nordholt schrijft.
Aan het einde komt alles goed, schrijft Reve ergens, “en als het nog niet goed is, dan is het einde er nog niet.” Zo is dat en daarom nu Blumhardt van J.W. Schulte Nordholt:
“Hij had zijn koets zijn hele leven lang | klaar staan met paard en tuig, om, als de tijden | vervuld zijn zouden en de grote zang | der engelen zou klinken, uit te rijden | in hoge hoed en zondags-zwarte kleren | rechtop achter het trappelende paard, | zijn Heiland tegemoet, die weer zou keren
– en nu voorgoed – als Koning op deze aard.
God, wat hebt Gij gedaan met zulk een hart, | dat zozeer heimwee was en grote dromen? – Het moet stil liggen wachten in de grond. | En wat doet Gij met ons, die in een zwart getij | U om Uw laatste wederkomen | roepen met een vertwijfelende mond?”
Wel niet, wel niet. Wel. Nog niet.
Tags: #DeBocht
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor In de wasstraat: met hoge hoed en zondags-zwarte kleren
Op donderdagmiddag 9 oktober 1975 bezoekt prinses Beatrix een expositie van 21 Nederlandse primitieven bij galerie Hamer op Leliegracht 38. Onder die collectie van primitieve schilders bevindt zich het werk van de zondagsschilder Louis Gans (1930-2012). Prinses Beatrix gaat in eerste instantie met lege handen de deur uit, bedenkt zich en keert terug met de woorden: “Wij willen Gans toch hebben.”
Ze was getroffen door “de oprechtheid en grote vrolijkheid van de primitieve schilders”, zo vertelde Louis Gans aan een journalist van De Telegraaf. Gans stapte toevallig net na het eerste vertrek van de prinses de galerie binnen waar hij Beatrix bij haar terugkeer ontmoet (Prinses Beatrix kocht een gans, De Telegraaf, 11 oktober 1975).
Misschien dat de galeriehouder Nico van der Endt (1941) het toeval een handje hielp en een telefoontje pleegde met Louis Gans, maar dat weet alleen hij. Van der Endt staat tot op de dag van vandaag bekend als promotor van outsiderkunst; een ongeorganiseerde groep kunstenaars die met een eigen vormtaal het soms problematische psychiatrische verleden thematiseert en een toekomst geeft. In 1972 kwam Gans vanwege een depressie onder behandeling van de psychiater Bastiaans. Bij die inzinking speelde ook de oorlog een rol. Louis Gans werd als leerling van halfjoodse afkomst van het Vossiusgymnasium verwijderd en is vervolgens ondergedoken in Friesland. In 1978 publiceerde Louis Gans met de psychiater W.P.H. Russelman het boek Naïeve kunst. Aspecten van een randverschijnsel. Het boek is tweedehands nog steeds verkrijgbaar.
Louis Gans had op dat moment een opmerkelijke carrière achter de rug. Tussen 1953 en 1960 was hij conservator van het Kröller-Müller en na zijn promotie (1960) over de Nederlandse Art Nouveau – een nog steeds zeer gewaardeerde studie – werd hij hoofdconservator van het Stedelijk Museum te Amsterdam (1960-1964). Hij brak met de museumwereld omdat deze zich in zijn ogen onvoldoende inzette voor de democratisering van de kunst. Het Plan-Gans kreeg in de jaren zestig redelijk wat aandacht. Prent 190 was een praktisch initiatief van Gans dat ook voor het minder koopkrachtige publiek de aanschaf van kunst mogelijk maakte. Dit type initiatieven kwam niet alleen ten goede aan minder draagkrachtige groepen. Dat de prinses bijvoorbeeld 20% rijkssubsidie ontving op haar aankoop scheelde haar 150 gulden en maakte haar tred op de Leliegracht met het doek van Louis Gans onder de arm nog wat lichter, zo stel ik mij voor.
Louis Gans, overigens een volle neef van Jacques Gans (1907-1972), schilderde niet alleen, maar gaf in 1986, na de scheiding van zijn vrouw en twee kinderen, een dichtbundel uit met veel gezinsleed. In 1988 volgt een tweede bundel Branta Ruficolis. Eerder verkocht hij die gedichten voor drie gulden in de Amsterdamse café’s. Ze waren eigenhandig op kleine velletjes papier getypt en bijeengehouden door een paar nietjes. In hartverscheurende gedichten keert hij het binnenste buiten en deelt hij zijn observaties in de kliniek Santpoort. Het leven went niet, het lijden is groot, maar het kan altijd nog erger, zo suggereert de dichter op pagina 23 als hij over een medepatiënt schrijft: Er is er een | Die in een rolstoel rijdt: | Z’n hoofd verloren en | Ook z’n benen kwijt.
Bij het mooie interview met Frans van Lier (NRC, 15 april 1988) is een prachtige foto van Michaël Ferron opgenomen. Daar zit Louis Gans met de benen over elkaar in een contemplatieve pose voor zijn woning in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Links achter hem kijkt een levensgrote gans van kunststof uit het raam. Frans van Lier schrijft dat de verlichte gans als baken kan dienen voor hen die het licht van Gans zoeken.
De depressies bleven Gans intussen vergezellen, maar werden afgewisseld met perioden van meer dan normale helderheid. Ze gaven hem, zo zegt hij, “een transcendentale kijk op de schepping. Daaraan is de Baghwan niet vreemd, evenmin als de neo-Platonische Griekse wijsgeer Plotinus die via de extase de vereniging van het menselijke met het goddelijke zocht. Hij is een ziener, zo schrijft Van Lier, “Ronde bruine ogen tasten boven het halve brilletje de bezoeker af als hij zijn zelf-ontwikkelde mystieke theorieën toelicht. Daartoe blijkt Louis Gans (58) behalve de vijf zintuigen een zesde, het denken, en zelfs een zevende te gebruiken: ‘Bij synchrone werking van de zes zintuigen maken ze een zevende zintuig wakker: de extase. Ik heb de extase ervaren: ik ben een mysticus, een mysticus in de Rivierenbuurt. De mysticus overleeft de extase, Van Gogh is er aan ten gronde gegaan door zijn onvermogen zijn metafysische waarnemingen te ordenen. Hij was niet in staat de natuur te coderen. Ik ken de code wel.’”
Als Denker | ben ik er | Dichter bij.
N.a.v. Louis Gans (1988). Branta Ruficolis. Verzen. Amsterdam: De Beuk. Met stofomslag, papieren voorplat. 52 pp.. Gesigneerd, met opdracht. Gaaf exemplaar, € 25,00. Boeknoot 2056.
De gedichtenbundel Branta Ruficolis [=roodhalsgans] - die Louis Gans op 26 augustus 1988 aan Igor Cornelissen gaf - bevat een opdracht met een geheimzinnige code: Voor Igor [Cornelissen]| van de Dichter L. Gans. D.M.P. in Via – 26.VIII.’88. Er mist een L in de Latijnse naam -> Ruficollis]. De bundel is opgedragen aan de beide kinderen van Louis Gans: David en Eva. Zijn dochter Eva Gans is eveneens kunstenaar.
Tags: #JGans
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De mysticus uit de Rivierenbuurt: Louis Gans (1930-2012), dichter, denker en schrijver
Ik trok vanmorgen een boekje met teksten van Hermann Hesse (1877-1962) van een boekenplank. De titel – De terugkeer van Zarathoestra en andere gedenkschriften tegen het radicalisme van rechts en links – is zojuist verkocht, maar ik blader graag in boeken die het huis verlaten. Om daarna spijt te krijgen dat ik het aanbood.
Ditmaal trof mij een tekst uit 1931 waarin Hesse reageert op een vraag om zich tot het communisme te bekennen. Hesse was een a-politieke schrijver dus het antwoord laat zich raden.
Die a-politieke opstelling betekent absoluut niet dat hij geen stelling nam inzake sociale en politieke vraagstukken. Integendeel. Hesse was ervan overtuigd dat het zeer persoonlijke geweten als zand kan dienen in de raderen van de ideologische gelijkschakeling. En bij aansluiting volgt direct de gelijkschakeling. Het geweten richt individueel weinig uit, maar het gewetensoordeel weegt zwaar als het door velen wordt bevestigd en aangemoedigd, zo schrijft hij ergens.
Nat zand weegt zwaarder en knarst des te beter, voeg ik daaraan toe. Laat uw zand dus te alle tijden nat zijn wanneer u het tussen de raderen werpt. Zand en zeker nat zoutend zand, dient nergens beter dan tussen de raderen.
In zijn antwoordbrief uit 1931 stipt Hesse het verschil aan tussen dilettanten en kunstenaars: “De echte kunstenaars en schrijvers echter zult u, mocht u zich later daar eens om willen bekommeren, dat ze een onbedwingbare drang naar onafhankelijkheid hebben en direct met werken ophouden als men ze wil dwingen, het werk anders dan alleen naar hun eigen geweten te doen. Ze zullen noch voor suikerbrood noch voor hoge functies te koop zijn en zich liever laten doodslaan dan zich te laten misbruiken. Daaraan zult u ze kunnen herkennen.” Waarvan akte.
Ik wens u een mooie dag met soep bij het middagmaal met wat spekjes als het kan. En een snufje zout.
Tags: #hesse
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Knarsend nat zout zand. Over Hermann Hesse en de politiek
In alle vroegte stiefelde ik deze Pinkstermorgen door het bedauwde gras om de Verzamelde gedichten van Achterberg te pakken en het gedicht Ichtyologie te lezen. Weliswaar ken ik het gedicht al veertig jaar, maar het geheugen genereert in de dadelijkheid meestal een variant. Althans, dat is mijn ervaring. En op varianten zat ik niet te wachten, want ik was op zoek naar de missing link tussen Stephen Jay Gould, Wim Kayzer en Gerrit Achterberg; de verbinding tussen de paleontoloog, de filosoof en de dichter.
Het enige verband tussen de genoemde zaken ben ik zelf, maar dat bij voortduur te beseffen maakt nederiger en eenzamer dan een mens aankan.
Gisteravond las ik van Stephen Gould een essay – Muller Bros. Moving & Storage – waarin hij aan de hand van een anekdote over zijn grootvader Joseph A. Rosenberg over de gebrekkigheid van het geheugen en de waarneming vertelt. Grootvader Joe was iemand met een artistieke gevoeligheid, die hij echter niet in enig kunstenaarschap kon uitleven. Hij kwam in 1901 vanuit Europa in New York aan en werkte zich in de States op van kleermaker tot kledingdesigner. Nooit werd hij moe om kind en kleinkind te waarschuwen voor de alledaagse verleiding en vertelde hij hen niet te vertrouwen op iets dat niet bewezen kon worden.
In de essaybundel Eight Little Piggies van Gould is een foto opgenomen van de onberispelijk geklede grootvader Joe. Stephen J. Gould vertelt met genoegen over de elegantie waarover zijn grootvader Joe beschikte: die kwam niet alleen tot uiting in zijn kledingstijl, maar ook in zijn ‘grace of movement, beauty of handwriting, ease of mannerism’. En die stijl behield hij tot het einde. Zo’n vaste structuur biedt vlg. Gould een vorm van schoonheid en troost in een verder eindeloos heelal waarin de mens volgens Gould toevallig verscheen: een schitterend ongeluk. Een verschijning zonder noodzaak. Het had ook geheel anders kunnen zijn. Niet kunnen zijn.
In Van de schoonheid en de troost van Wim Kayzer stelt Stephen J. Gould dat er schoonheid zit in dat ene moment waarin het onherhaalbare detail optreedt. Of wanneer je orde in de chaos ontwaart zoals de werking van een principe in het Al, dat van contingentie en diversiteit. Bij Gould leidde dat inzicht tot een boek waarin hij de structuur van de evolutie uitlegt. Maar de schoonheid van het weten valt niet persé samen met troost. Is het daarom dat er zoveel werk van Bach in deze aflevering Van de schoonheid en de troost is opgenomen? Gould zingt zichtbaar graag mee bij de uitvoering van de Bach cantates. Eeuwig luisteren naar rap zou hem een gruwel zijn. Toch heeft hij ook bij een eeuwigdurende opvoering van de cantates en passies van Bach zijn twijfels. Misschien valt het toch tegen in alle eeuwigheid om de 196 weken Wachet Auf te horen.
Desondanks is de Johannes Passion prachtig; een wijds openingskoor, de onschuld van koele koralen afgewisseld met de heftige kruisigingsscene. Bach put uit een verbluffend bizar verhaal, maar een betere mythe kennen we niet, zo zegt Gould, zichtbaar verlegen, ergens in de documentaire.
De interpretatie van Gerrit Achterberg van de vondst van de coelacant als “de missing link tussen twee vissen in” zou Stephen J. Gould absoluut niet delen. In Ichtolyologie lijkt sprake van continuïteit, doelgerichtheid en orde in het evolutionaire proces. Dat staat haaks op de analyse van Gould waarin contingentie en diversiteit het voor het zeggen hebben in de evolutie. Nochtans heeft hij zowel de verwondering als het gevoel van schoonheid met de dichter gemeen.
En nu Achterberg zelf die, zo lijkt, in zijn gedicht Ichtyologie een dichterlijke vorm van intelligent design naar voren brengt. Het gedicht dus waarvoor ik vanmorgen door het natte gras ging.
Er is in zee een coelacant gevonden / de missing link tussen twee vissen in. / De vinder weende van verwondering / Onder zijn ogen lag voor ’t eerst verbonden
de eeuwen onderbroken schakering / En allen die om deze vis heenstonden / voelden zich op dat ogenblik verslonden / door de miljoenen jaren achter hen.
Rangorde tussen mens en hagedis / en van de hagedis diep in de stof, verder dan onze instrumenten reiken.
Bij dit besef mogen wij doen alsof. De reeks naar boven toe hetzelfde is / en kunnen zo bij God op tafel kijken.
ChatGPT over bovenstaande column. In het Engels, zonder dat ik daar overigens expliciet om vroeg:
This text appears to be a personal reflection on the interconnectedness of various subjects, namely the poet Gerrit Achterberg, the paleontologist Stephen Jay Gould, and the philosopher Wim Kayzer. The author discusses their own experiences and thoughts related to memory, perception, beauty, and the evolution of life. Let’s break down the main points:
- The author mentions their intention to read Achterberg’s poem “Ichtyologie” and reflects on the potential variations that memory can create when recalling a familiar poem.
- They express their desire to find a connection or “missing link” between Stephen Jay Gould, Wim Kayzer, and Gerrit Achterberg, highlighting the fields of paleontology, philosophy, and poetry.
- The author mentions reading a Stephen Gould essay, titled “Muller Bros. Moving & Storage,” which discusses the fallibility of memory and perception through the story of Gould’s artistic grandfather, Joseph A. Rosenberg.
- They mention Gould’s perspective on beauty and comfort in the structure and order found in the universe, despite its vastness and the accidental nature of human existence.
- The author refers to Wim Kayzer’s book “Van de schoonheid en de troost” (“On Beauty and Consolation”) and Gould’s view that beauty lies in the unique and unrepeatable details or the realization of underlying principles within the chaos.
- The mention of Bach’s music and Gould’s enjoyment of Bach’s cantatas, implying that eternal exposure to such music might have its limits.
- The author expresses appreciation for Bach’s Johannes Passion and Gould’s admiration for the depth and power of its music, while also acknowledging Gould’s reservations about eternal repetition.
- The author contrasts Achterberg’s interpretation of the coelacanth as a “missing link” with Gould’s emphasis on contingency and diversity in evolution, yet acknowledges their shared sense of wonder and beauty.
- The text concludes with the author’s anticipation of reading Achterberg’s poem “Ichtyologie” and references the possibility of contemplating the order and continuity of life at a higher level, as if looking upon God’s table.
Overall, the text combines personal reflections, references to literature and essays, and musings on the relationships between art, science, and philosophy.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De dichter en de paleontoloog. Over contingentie, Bach en de verwondering
Ik was mij niet bewust van het bestaan van de wintervlinderrups en daarom heel verbaast toen ik vandaag zo’n rups door de lucht zag ‘vliegen’. Even meende ik dat ik als Ezechiël in een droomgezicht was geraakt. Anders dan de profeet zag ik geen ziedende pot, maar wel tientallen vliegende rupsen de wet van de zwaartekracht tarten. Althans, dat meende ik, maar bij nadere beschouwing hingen de rupsen aan een zijden draadje. Sommigen van hen poogden omhoog te komen door de draad om het uiteinde van hun lijfje te winden. Ik begrijp dat: excelsior! Hoger, steeds hoger.
In de tuin van ’t Wasdom staan een paar reusachtige eikenbomen en die bomen zijn een geliefde plek voor de wintervlinder die zich als rups voedt met het eikenblad. De vleugelloze vrouwelijke wintervlinders kruipen rond op de takken van de eikenboom, tot de gevleugelde mannetjes ze opzoeken om te paren. Die paring kan zo’n twee tot vier uur duren. Ik heb begrepen dat mannetjes de vrouwtjes tijdens het liefdesspel soms meenemen in hun vlucht door de lucht. Hoe heerlijk moet dat zijn, al is het geen mens gegeven om dat bij voortduur te beseffen of zelfs maar in de dadelijkheid na te leven. Een vrouwtje kan na de paring – al dan niet in de lucht – wel honderden eitjes leggen en die komen uit in het voorjaar. Nu.
Vandaag hingen die jonge rupsen dus bij tientallen aan een zijden draadje. Zodra er onraad is laten ze zich van het blad vallen. En in onze tuin is blijkbaar veel en vaak onraad. Het leven van de wintervlinderrups hangt dan letterlijk aan een zijden draad, want de koolmees is dichtbij. Sterker nog: op de linkereikenboom hangt een nestkast waar een koolmezenfamilie huist. En die voeden hun jongskens met de rups.
Bij het zien van dat samenspel moest ik aan de fysico-theologie denken en aan Multatuli. Eduard Douwes Dekker kwam uit een doopsgezinde familie die tot een streng orthodoxe richting van de Oude Vlamingen (Jan Jacobsgezinden) behoorde. Peter, de broer van Eduard Douwes Dekker, werd aan het Doopsgezinde Seminarium opgeleid tot predikant. Aan het einde van de achttiende eeuw, maar ook nog wel later, werden de aanstaande predikanten aan het Seminarium grondig geschoold in de natuurwetenschappen. De orde in “het boek der natuur” werd als bewijs opgevoerd voor het godsbestaan. Eduard Douwes Dekker kende de bijbel “op zijn dúmke”. Zoveel is wel duidelijk.
Multatuli rekent in idee 345 af met die orde en die anekdote schoot mij vanmiddag door het hoofd: “Zie eens, mijn zoon, hoe wijs de Voorzienigheid alles gemaakt heeft. Die vogel legt zijn eieren in zijn nest. De jongen zullen uitkomen tegen de tijd dat er wormpjes en vliegjes zijn om ze te voeden. Dan zingen zij een loflied ter Ere van de Schepper die Zijn schepselen overlaadt met weldaden…
– Zingen die wurmen mee, papa?”
Een paar weken geleden kwam er een klant die de biografie van Multatuli kocht en mij voor die koop overhoorde of ik wel wist wat die naam betekende. Nu meende Multatuli wel dat hij veel geleden had, maar als hij nou goed naar de vogeltjes had geluisterd dan was het met dat lijden wellicht wel wat meegevallen.
Koolmeesjes kunnen namelijk best mooi zingen.
Tags: #Vestdijk
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Zingen die wurmen mee, papa?” Over Multatuli, de koolmees en de wintervlinder
Zojuist ging de Tachnitz edition (volume 4857, 1928) van Nigger Heaven door mijn vingers. Die titel verwijst naar de galerij van kerk en theater die uitsluitend was gereserveerd voor zwarten, terwijl blanken hun plaatsen op de begane grond innamen. Het boekje werd in 1926 door Carl van Vechten (1880-1964) geschreven. Zijn achternaam wijst op zijn Nederlandse afkomst, maar het is niet duidelijk of de voorouders van Van Vechten in de zeventiende eeuw of pas in de negentiende eeuw in Iowa aankwamen. Carl van Vechten werkte als muziekcriticus bij de New York Times, maar gaf in 1932 zijn schrijverscarrière op voor de portretfotografie waarmee hij ook wereldberoemd werd. Hij maakte onder talloze andere beroemdheden ook portretten van Marc Chagall, Marlon Brando, Ella Fitzgerald, F. Scott Fitzgerald en Gertrude Stein (zie foto hieronder).
Van Vechten maakte in de jaren twintig deel uit van de Harlem Renaissance, een emancipatiebeweging van Afro-Amerikaanse schrijvers en kunstenaars uit de jaren twintig van de vorige eeuw. De wijk Harlem in New York was onder invloed van de immigranten ook een artistieke smeltkroes en daaruit kwam een zelfbewuste groep van mensen naar voren die zich de “New Negroes” noemden. Van Vechten portretteerde die groep in Nigger Heaven. Het nachtleven in Harlem had de belangstelling van Van Vechten en hij bezocht de gelegenheden waarin de kerkvaders van de jazz optraden. Van Vechten maakte een sensationeel portret van een subcultuur waarin jazz, sex en drugs meer dan een bijrol vervulden. De socioloog W.E.B. Du Bois verwierp dat portret van Van Vechten voor wie “life is just one damned orgy after another, with hate, hurt, gin and sadism”. Hij zag meer in assimilatie en wees erop dat de gemiddelde zwarte of kleurling kerk, kroeg en/of film bezocht en net zo conservatief of progressief ofwel zo normaal als iedere andere arbeider was. Nigger Heaven beschrijft dus volgens Du Bois een marginale subcultuur.
Mogelijk kocht Igor Cornelissen – uit wiens nalatenschap dit boek komt – het boek vanwege zijn interesse in het thema assimilatie en culturele persistentie. Daarnaast had hij uiteraard grote belangstelling in de (jazz)wereld uit de jaren twintig die Van Vechten beschrijft. Die periode uit de jazzgeschiedenis stond bij hem hoog aangeschreven. Op een zondagmiddag gaf hij ons een drie uur durend college over de kerkvaders van de jazz. Los daarvan genoot hij die middag overigens ook van George Melly (1926-2007) – Give Her a Little Drop More – die hij eens in Amsterdam voor een winkelraam aantrof. De uitnodiging om een drankje te doen weigerde Igor omdat hij meende dat een vergadering bij Vrij Nederland belangrijker was. Hij had een leven lang spijt van die beslissing.
Uit een bijgevoegd krantenartikel, ingeplakt op het schutblad van Nigger Heaven, maak ik op dat Carl van Vechten ook de beheerder (en uitgever) was van de werken van de schrijfster Gertrude Stein (1874-1946) die hij in 1935 portretteerde. Gertrude Stein speelt een bijrolletje in een roman van Kerrie Maher die mij afgelopen week onder ogen kwam: De boekverkoopster van Parijs. Maar dat is een ander verhaal.
Vechten, Carl van (1928). Nigger Heaven. Leipzig: Bernard Tauchnitz.
Nr. 5186 - 120. I.g.st., gebonden in linnen, 270 pp.. Uit de collectie van Igor Cornelissen, with a glossary of 'negro words and phrases', Tauchnitz edition, vol. 4857, gouden belettering (rug), met ingeplakt krantenbericht (schutblad) over de dood van Carl van Vechten (11.12.1964), wordt verzonden als brievenbuspakket, € 47.50
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “One damned orgy after another”. Over Nigger Heaven en de New Negroes
“Ik zit op den berg en kijk in het dal der plichten. Dat is dor, er is geen water, het dal is zonder bloemen en boomen.” Het zijn de beginregels van een beroemde tekst van Nescio. Ik kocht in de jaren negentig bij Hinderickx & Winderickx een kopie van die tekst die – als ik het mij goed herinner – door henzelf was gedrukt. Op een langwerpig stuk papier. Mooi papier met de titel in het rood. De tekst hing jarenlang op mijn toenmalige studeerkamer. Op de toegangsdeur tot dat heilige hing het poster met de markante kop van Arthur Schopenhauer: “Het allerergste moet nog komen”, een tekst die mij in het toenmalige heden troostte. Net zoals veel andere teksten van de filosoof die vandaag jarig is.
Ik kwam met wekelijkse regelmaat bij het antiquariaat H & W en zag er anderen gaan en komen. Soms waren dat beroemde mensen, althans in mijn universum. Zo zag ik Gerrit Komrij (1944-2012) met zijn plastic tasje vanaf de Stadhuisbrug via Aleph naar de verderop gelegen winkel van H & W lopen en was Hans van Straten (1923-2004) er kind aan huis. Er werd niet alleen thee gedronken aan de houten tafel en soms keek men wat meewarig naar bezoekers die merkwaardige vragen stelden. Ik leerde er zwijgend rond te kijken.
Er klonk vaak muziek in de winkel, vooral barokmuziek zoals BWV 106 of de schitterende cantate die ons leert dat wij met één voet in het graf staan. Er is weinig voor nodig om met de tweede voet in de oneindigheid te zakken. In het Winkeldagboek over de jaren 2007-2022 wordt flink gestorven. Ook de kompaan Hans Engberts overleed in 2011. Met hem had ik eens een interessante gedachtewisseling over Antonius van der Linde (1833-1897), die enige tijd als supralapsaristische afgescheiden dominee in Amsterdam preekte, maar ook een schaakgeschiedenis schreef. Hij geraakte met Multatuli bevriend en verloor van hem een partij correspondentieschaak. Van der Linde had een zwart geheim in zijn leven, zo schrijft Multatuli ergens en “was zeer te beklagen”. Van der Linde was in 1862 gepromoveerd op de doorwerking van Spinoza in Nederland. Hij veranderde van een tegenstander tot een voorstander van het werk van Spinoza en schreef in zijn laatste jaren een studie tegen Calvijn. Het inkt dat uit zijn pen kwam was immer bitterzuur. Hans Engberts vond het allemaal buitengewoon interessant, maar ligt nu op Soestbergen. Er is zo weinig van hem over dat hij zich niet meer in zijn graf omdraait, ook niet vanwege het literatuuronderwijs. Wel wordt hij ieder jaar op 29 november herdacht door zijn kompaan René Hesselink. En niet alleen op die dag.
Het gaan en komen en komen en gaan van schrijvers is gebleven. In het nieuwste Winkeldagboek lees ik dat Stephan Enter de antiquaar op een dag leert wat kijken is. Staren in een strakke blauwe lucht zonder witte strepen van het vliegverkeer. Mooi is dat. De verhalen zijn schitterend. Zo was er een vrouw die op het uithangbord van het antiquariaat dingen ontwaart die ik eerder niet zag, maar mij nu voor altijd bij zullen blijven. Ik durf er niet over te schrijven, maar laat hiernaast de afbeelding van het uithangbord zien.
Vorige week bezocht ik het Utrechtse antiquariaat. René Hesselink knikte minzaam en we begonnen iets dat op een gesprek leek. Het is nog niet zo ver dat ik hoop heb om op een zaterdagmiddag te worden uitgenodigd om aan de houten tafel mee te drinken, maar men moet de hoop nooit opgeven; zo kocht Anton Tsjechov twee dagen vóór zijn verscheiden op 15 juli 1904 nog een nieuw wit zomerpak.
Bijna wilde ik de winkel verlaten zonder iets te kopen, maar Hesselink wees mij op een gebonden exemplaar van zijn Winkeldagboek dat hij mij verkocht met bijna 20% korting. Ik was immers toch een soort collega, zo zei hij. Hij signeerde het boek, dateerde het en schreef er een opdracht in. Getroost liep ik de winkel uit. Met het hoofd in de wolken waaruit niets dan regen droop. Op de woorden van René H. zou ik jaren kunnen teren als niet tegelijk de vraag in mij wroette waarom hij mij geen tasje had aangeboden terwijl het regende. Was ik dan voor hem toch niet meer dan een vulgaire boekverkoper die met afbraakprijzen op boekwinkeltjes.nl de echte antiquaren het brood uit de mond stootte? Bijna geraakte ik in het dal om er te janken als een hond in de nacht, maar ik vermande mij.
Het is een mooi boek geworden. Inhoudelijk, maar ook qua vorm. Een kleine boekgeschiedenis van een prachtige winkel op de Oudegracht, een vervolg op het schitterende werk van de onlangs overleden P.J. Buijnsters, maar dan vanuit micro-perspectief. Blij ook dat René H. het boek schreef en niet ik. Nu kon ik het tenminste lezen en dat deed ik: ik las het op één dag uit en ontdekte slechts één foutje: een vrouw die door het ontbreken van de r in een vouw verandert. Maar wie maalt daar om?
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Op de berg en in het dal: bij Hinderickx & Winderickx
Ik schrok vannacht wakker vanwege het vallen van een boek uit één van de boekenkasten van mijn verscheiden kompaan Igor Cornelissen. Rode houten boekenkasten die wij de afgelopen weken op onze nieuwe locatie reconstrueerden. Het is allemaal nog niet af, maar het vordert. Een duurzame reconstructie; soms herbruik ik minstens vijftig jaar oude schroeven.
Vanmorgen raapte ik het gevallen boek op; een bundel uit de reeks van thematische vertalingen die Hans van Pinxteren samenstelde uit de Essays van Michel de Montaigne (1533-1592). Montaigne werkte een leven lang aan de Essays die hij steeds aanvulde en veranderde. Zijn thema was de mens, even complex als veranderlijk.
De bundel was opengevallen bij het opstel Over een gedrochtelijk kind. Aanleiding is een kind van veertien maanden dat werd meegesleept als rariteit. Zijn begeleiders verdienden er een paar stuivers mee door het tentoon te stellen. Montaigne beschrijft het kind tot op het detail, inclusief de wijze waarop het eet, zich beweegt en hoe het vanaf de tepel vastzit aan een ander kind dat geen hoofd heeft. Even verderop verhaalt hij over een dertigjarige herder die hij in de Médoc ontmoette. Die bezit geen geslachtsorganen, maar wel drie openingen waardoor hij zijn water loost. Hij heeft een baard, kent begeertes en zoekt lichamelijk contact met vrouwen, zo schrijft Montaigne.
Naast het vertellen van zo’n verhaal uit eigen observatie strooit Montaigne gretig met citaten van de klassieken en trekt daarna zijn conclusie. In allerlei variaties komt die conclusie neer op zijn levensmotto. Een wijsheid die hij ook in één van de zolderbalken van zijn kasteel liet zetten: schort je oordeel op.
In dit specifieke geval stelt Montaigne dat alles bestaat krachtens de veelvormige natuur. Wat wij tegennatuurlijk noemen druist slechts in tegen onze eigen gewoonten. En nog eens: “wat wij monsters noemen zijn dit niet voor God, die de talloos vele vormen overziet die hij in zijn onmetelijke schepping heeft geconcipieerd.” Met deze woorden bewijst Montaigne wat mij betreft terecht dat het christendom een humanisme is. Dit natuurlijk geheel terzijde.
Midden jaren negentig las ik de Essays van Montaigne voor het eerst. Andre Klukhuhn noemde in Sterf oude wereld. Een inleiding tot de eenentwintigste eeuw (1995) zijn naam zo vaak dat ik niet om het lezen van Montaigne zelf heen kon. Het was een fantastische ontmoeting; alsof ik met een tijdgenoot, een vriend praatte over zaken die voor ons beiden van het allergrootste belang waren. Het kon gaan over de dood van de een en het brood van de ander, maar ook over het bidden, eigendunk en ijdelheid, de nadelen van een hoge positie of hoe de geest in zichzelf verstrikt kan raken en hoe je daaruit kunt komen. Ik las alles behalve de Apologie voor Raymond Sebond waar ik waarschijnlijk vanwege de lengte niet doorheen kwam. Misschien moet ik het opnieuw wagen en bewijst het zijn urgentie nu wel.
Vaak bespreekt Montaigne meerdere opties waarna hij op geheel eigen wijze met een oplossing komt. Nooit zonder scepsis, want zeker is slechts dat er niets zeker is. Na die ontmoeting met Montaigne bleef veel hetzelfde, maar toch anders. Ook was het bestaan wat minder eenzaam dan voorheen voor de wat oudere adolescent die ik toen was. De vertaler Hans van Pinxteren beschrijft een soortgelijke ervaring van verrijking door het lezen van de Essays van Montaigne. Het is alsof hij het over de genade Gods zelf heeft. Iets dat je toevalt als uit het niets: “De Essays hebben mij gevonden, niet andersom.” Van Pinxteren verdiepte zich in de Essays toen hij nierstenen kreeg en zich herinnerde dat Montaigne uitgebreid over niersteenaanvallen schreef. Eerder ontving hij drie deeltjes van Montaigne van een onbekende man die hem – als student werkzaam bij het veilinghuis Mak van Waay – de boeken in handen drukte met de woorden: U studeert toch Frans? Dan heb ik hier wat voor u. Ik wilde ze laten veilen, maar het brengt niks op.” Dit boek zal mij geen geldelijk fortuin brengen, maar ik zal het boek ook niet missen. Mijn eigen vuistdikke exemplaar (vertaler: Frank de Graaff) verkoop ik natuurlijk niet.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Een even complex als veranderlijk wezen.” Montaigne over de mens
Ik prijs mij gelukkig en het is nog niet eens avond. Het is niet alleen omdat ik naar Max Richter’s On the Nature of Daylight luister, maar ook omdat de reeks van opeenvolgende toevalligheden allemaal naar dezelfde kant buigen: de kant van het geluk.
Verbaast u dit, nuchtere lezer?
Doe als ik en lees iets op oudjaarsdag. Na het wakker worden bladerde ik in een bundel met limericks (en een ballade) van Karel van het Reve en las op de laatste pagina’s de Duitse ballade die hij voor Judith Polak schreef. Adembenemend.
Gisteravond vond ik het bundeltje, legde het opzij en las vanmorgen op het schutblad dat Igor Cornelissen het boekje cadeau had gekregen van T.W. die, zoals ik toevallig weet, een beroemd Elsschotkenner is en bovendien alles van Nescio weet. T.W. weet bijvoorbeeld dat Japie uit de beroemde Elsschotbundel niet van de Waalbrug sprong, maar dat hij “op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, (…) van de Waalbrug [is] gestapt.” Het verschil tussen stappen en springen is van levensbelang, zo vertelde T.W. mij in een Amsterdams café. Ik heb dat als Maria in mijn hart bewaard, en weet sinds enige tijd ook dat het waar is.
Enfin, terug naar de Karel van het Reve die bevriend was met Judith Polak en haar man, de grafoloog Karl Polak, die zich na de oorlog liever “Van Polen” noemde. Van het Reve bracht met hen twee weken door in Castellina in Chianti. Daar huurden zij een appartement van de altoos dronken veearts Morelli die – als hij geen bier, jenever of wijn zoop – van zijn koffie met slagroom dronk. Dat leverde Van het Reve het basismateriaal op voor de Tierarzballade.
Maar er was nog veel meer.
Het drinken van de veearts was op zichzelf niet erg – drinken is juist een teken van beschaving – maar de veearts Morelli had een goede vrouw die hij dagelijks bont en blauw sloeg. Met haar had hij een zoon gekregen die Van het Reve op een dag, op zijn onderbroek na, naakt aantrof. De zoon bleek van boven tot onder behaard te zijn. En dat gold zowel zijn voor- als achterkant. Ook dat is niet erg, maar wel bijzonder: “Er war behaart bis auf den Popo | und auch von vorne war das so”. Verder was hij van kop tot voet op liefde ingesteld. Zijn diepbehaarde borst, bil, buik en been brak menig meisjeshart: “Tierartztsöhnchen, bei mir bist dus schön”.
U raadt het al: dat loopt niet goed af. De zoon bespot zijn vader om zijn drankzucht en vertelt hem de meisjes aan hem over te laten, waarop zijn vader hem het raam uitsmijt terwijl hij hem naschreeuwt: “Kannst vögeln, kannste auch fliegen”. De zoon bleef dood op de straat liggen. Tja, het bewijst maar weer dat “vogelen” tot ongelukken leidt. De betekenis van “vogelen” is u natuurlijk bekend en anders kunt u het in het WNT nazoeken.
De ballade uit de bundel is opgedragen aan Judith Polak-Siliava met wie Van het Reve vaak in Venetië was. Zij was een emigrante uit Berlijn en woonde vanaf de jaren veertig in Amsterdam. Ze behield haar leven lang een zwaar Duits accent (het zgn. “emigranto”). Karel van het Reve kreeg op 16 juli 1992 een laatste brief van het echtpaar Polak: “als jullie deze brief krijgen, zijn Judith en ik dood.” Het ging in die laatste jaren niet goed met haar. Judith Polak kreeg in Venetië, waar ze bijna iedere steen kende, een TIA en later nog een. Karl was inmiddels oud en verzwakt en ging niet altijd meer mee. Judith kende niet alleen iedere Venetiaanse steen, maar ook alle zwerfkatten uit de stad, katten die zij bij een oogontsteking van ogenzalf voorzag. Judith en Karl waren niet bepaald alledaags.
De historicus Richter Roegholt ontmoette het ex-communistische echtpaar Polak kort na afloop van de oorlog. Hij noemt hen “echt een gek echtpaar” en schrijft dat hun bed vrijwel dag en nacht schudde. Ook waren zij volgens hem wat grof in de mond en bespraken dagelijks vrijwel alle door de genderpsycholoog Henry Havelock Ellis (1859-1939) beschreven perversiteiten, die tegenwoordig niet meer pervers zijn, maar onder diversiteiten vallen. Naast de besprekingen beluisterden de Polaks de ganse dag Bach-cantates. Verstandig. Het riep overigens wel een vraag op bij iemand die zich verwonderd afvroeg: “wie kann eine solche Frau Bach lieben?”
Mij verbaast die combinatie overigens in het geheel niet, maar dit terzijde.
Aan het einde van zijn Tierarztballade geeft Karel van het Reve goede raad aan zijn (joodse) vrienden, waaronder de Polaks: “Ihr Juden, die dies lesen tut: Ich rate euch, seid auf der Hut! | Lasst euch beilebe nicht verhöhnen | Von tief behaarten Tierartzsöhnen.”
Het is een goed advies voor het nieuwe jaar, al gaat het natuurlijk wel wat ver om die veeartszonen – al dan niet behaard – na een wat spottende opmerking direct uit het raam te gooien.
Ik wens u een goed en mooi nieuwjaar. Blijf vogelen, houdt tijdens de jaarwisseling katten en honden binnen en behandel de oogontsteking van de zwerfkat met hoogwaardige zalf. Houzee!
Karel van het Reve (1991). Verbaast u dit, nuchtere lezer? Zevenentwintig limericks en een ballade. Amsterdam: C.J. Aarts.
Met potloodaantekening van Igor Cornelissen. Cadeau van T.W. op 3 mei 2003 ter gelegenheid van zijn 68e verjaardag. Café Reijnders Amsterdam. Niet te koop, binnenkort terug naar T.W. (met boeknoot 4679).
bronverwijzingen uit bovenstaande column (met hyperlinks, details alleen zichtbaar & toegankelijk voor ingelogde gebruikers van bookmanager. Binnenkort ook beschikbaar in voetnootonline.nl
Tags: #boeknoot
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over een ballade van Karel van het Reve en het geluk van Venetiaanse zwerfkatten
Ik luisterde op eeuwigheidszondag naar een Rijssense kerkdienst waarin de namen van de mensen van voorbij werden gememoreerd. Ook de naam van de man die vijfenzestig jaar boerde op de Notterse velden en mij een week voor zijn dood zei “dat we allemaal een keer weg moeten”.
Intussen las ik het opstel van Jan Postma over Emil Cioran (1911-1995), de filosoof die als geen ander de paradox hanteert. In dat prachtige opstel in De Groene Amsterdammer memoreert Postma het verhaal over een boer die over het sterven niets anders wist te zeggen dan: ‘Zo gaat het … zo gaat het ….’ Die woorden maakten een koddige indruk op Cioran, maar hij moest toegeven dat de man ‘alles over de dood had gezegd wat men erover kan zeggen en kan weten’.
Dat is ook zo.
Er is nog een indrukwekkend verhaal dat Postma vertelt, vollediger dan dat ik mij herinnerde uit de inleiding van Bestaan als verleiding van Emil Cioran (inleider & vertaler Maarten van Buuren). Het handelt over de jonge Ciorian die net als zijn moeder Elvira Cioranu (1889-1963) aan depressies leed en haar op een dag vertelde dat hij het niet meer zag zitten, waarop zijn diepgelovige moeder – dochter van een Russisch-orthodoxe pope – hem zegt: ‘als ik dit had geweten, had ik me laten aborteren’.
Misschien anders dan Postma vind ik die uitspraak vooral indrukwekkend omdat er een diep mededogen voor haar zoon uit spreekt. Sommige hedendaagse ‘hulpverleners’ zullen Elvira Cioranu die uitspraak vast kwalijk nemen en haar gebrek aan veiligheid verwijten. Niets is minder waar: haar uitspraak ‘als ik dit had geweten, had ik me laten aborteren’ is niet los verkrijgbaar. Niet los dus van dat mededogen. Die empathie grenst of reikt de hand aan het net nog naderbare. De uitspraak van zijn moeder had overigens een bevrijdende werking op het bezwaard gemoed van Cioran. Het had immers heel anders kunnen zijn: de leegte van een niet-geweten-Niets. Nu hoefde er niets meer. Elk nieuw geschreven boek was een overwinning op de dood, ieder opgebruikt inktlint een vitalistisch vaandel.
Postma’s opstel deed mij denken aan een gedicht van Fernando Pessoa. Het was dat gedicht dat Jan Aarts – co-auteur van Dit is mijn boek. Joodse exlibriscultuur in Nederland dat, wonderbaarlijk genoeg, nog steeds op mijn kraam ligt – afgelopen vrijdag op het Spui liet klinken. Bij zijn komst op de boekenmarkt schemerde het al en voor zover de bladeren niet van de bomen waren gevallen hingen ze bevroren aan de takken. Aarts wees naar het Maagdenhuis, aan de achterzijde van mijn boekenkraam, waar in een van de kamers het licht nog brandde en vertelde dat hij als jonge student dat gebouw in de meidagen van 1969 had bezet, maar niet voordat hij die morgen, de dag van de revolutie, nog een tentamen aflegde. Hij en hij niet alleen was in de ban van de lente, de komende revolutie, toen de wolken laag hingen, ja zwanger gingen van beloften. Onvervulde beloften.
Een veelbelovende revolutie baarde slechts wind en stoppelen, ja waaide voorbij. Er is niets meer van over dan de resten van een ontijdig geborene, een misgeboorte.
Nochtans zal de lente, net zoals de herfst, schitterend zijn en zullen de bloemen net zo bloeien als zij voor die revolutie deden. Als troost gaf ik Jan Aarts daarom de nieuwe boekenlegger van het antiquariaat In ‘t Wasdom waarop een fragment staat uit een gedicht van Fernando Pessoa (1888-1935). Dat was voor Aarts genoeg voor een nieuw verhaal over oude mensen en dingen die voorbijgaan, als ook voor het letterlijk citeren van een ander gedicht van Pessoa dat de rest van die dag bij mij bleef. Wat zeg ik? Het gedicht Wanneer de lente komt resoneert nog terwijl ik dit schrijf.
Wanneer de lente komt
En als ik dan al dood ben | Zullen de bloemen net zo bloeien | En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar.
De werkelijkheid heeft mij niet nodig.
Ik voel een enorme vreugde | Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is | Als ik wist dat ik morgen zou sterven | En het was overmorgen lente, | Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was.
Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd?
Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zoals het moet zijn; | Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield. | Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden
Want alles is werkelijk en alles is zoals het moet zijn.
Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil. | Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen. | Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben | Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal het zijn dat wat het is.
Fernando Pessoa (de vertaling is van August Willemsen, 1936-2007).
Tags: #DeBocht, #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “We moeten allemaal een keer weg”. Over Cioran en Pessoa
Toen ik naar aanleiding van de beschrijving van de bibliografische gegevens de dissertatie van Katja Tolstaja wat nauwkeuriger bekeek werd ik getroffen door het inleidende citaat van Lev Sjestov (1866-1938).
Sjestov was een existentialistische filosoof van wie ik lang geleden een indrukwekkend boekje las: crisis der zekerheden. Sjestov, joods en afkomstig uit de Oekraïne, sloeg op de vlucht na de oktoberrevolutie van 1917 en emigreerde in 1921 vanuit Kiev naar Parijs. In Crisis der zekerheden is hij kritisch op de dominante positie van de menselijke rede in de filosofie. Het is een protest tegen de algemeen aanvaarde waarheid dat “twee maal twee vier is.” En hij deelt dat met Dostojewski’s protogonist uit Memoires uit het ondergrondse. Sjestov verdiepte zich in het werk van Buber en Kierkegaard, maar ook in dat van Dostojewski. Over de laatste was hij niet onverdeeld positief, maar voor Sjestov was hij wel de schrijver die in het bezit was van wat hij “het dubbele zicht” noemde.
Om het citaat van Sjestov nog meer op zijn waarde te schatten is het, denk ik, goed op te merken dat Dostojewski in 1849 net op het nippertje aan het vuurpeloton ontsprong. In april van dat jaar werd hij vanwege zijn activiteiten bij een socialistisch-nihilistische groepering gearresteerd en ter dood veroordeeld. Net voor het moment van executie kreeg hij gratie en werd hij veroordeeld tot vier jaar dwangarbeid in Siberië. Fjodor Dostojewski was aangeraakt door de engel des doods die hem als het ware op de schouder tikte en hem – uit zijn schatkist van talloos veel miljoenen – wellicht de twee extra ogen achterliet waarover Sjestov het heeft. Is het schrijverschap van Dostojewski denkbaar zonder zo’n existentiële ervaring? Hieronder volgt het betreffende citaat:
“Soms komt het voor dat de engel des doods, die de ziel komt halen, de indruk krijgt dat hij te vroeg is gekomen, dat voor die mens de tijd nog niet aangebroken is om de aarde te verlaten. Hij beroert zijn ziel niet, hij toont zichzelf niet eens aan haar, maar, voordat hij heengaat, laat hij ongemerkt voor deze mens nog twee ogen achter uit de ontelbare ogen die hij met zich meedraagt. En dan begint die mens plotseling, boven datgene wat allen zien en wat hij met zijn oude ogen ziet, iets geheel nieuws te zien. En hij ziet dit nieuwe op een nieuwe manier, zoals niet de mensen zien, maar wezens ‘van andere werelden’, zo dat dit niet ‘noodzakelijk’, maar ‘vrij’ is, dat wil zeggen dat het er gelijktijdig is, maar ook weer niet, dat het verschijnt wanneer het verdwijnt, en verdwijnt wanneer het verschijnt. De oude natuurlijke ogen ‘zoals bij iedereen’ getuigen van dit ‘nieuwe’, het direct tegenovergestelde aan datgene wat de ogen zien die door de engel zijn achtergelaten.”
Natuurlijk zijn die nieuwe visioenen ietwat bizar, onwettig, gefantaseerd en spoken van een verwarde verbeelding. Althans zijn ze in strijd met het gewone zicht. Die spanning tussen de twee wijzen van zien leidde bij Dostjowski tot grootse literatuur. Hij had daar vaak veel woorden voor nodig, misschien mede uitgelokt door de uitgever die hem per woord betaalde. Aan het einde van zijn verhaal over de ogen van de Engel des doods schrijft Sjestov dat Dostojewski zonder twijfel een van de mensen was die in het bezit zijn van het dubbele zicht. Juist dat stelde hem in staan in zijn schrijven de polyfonie & meerduidigheid in en tussen mensen vorm en inhoud te geven.
Bij mij speelt nog een andere vraag: zou het verhaal van Sjestov over de Engel des doods uit de chassidische traditie stammen en is het wellicht opgenomen in de door Buber en anderen opgetekende vertellingen? Welke varianten zijn er en waar bevinden die zich? Wie weet daar iets van? Ik hoor het graag.
De kunstenares Anastasia Belova maakte de tekening van de Engel des doods (Loosdrecht, 2000), die als omslagillustratie de dissertatie van Katja Tolstaja siert. Katja Tolstaja [officieel: Tolstoj] is oprichter en hoofd van het Institute for the Academic Study of Eastern Christianity en tegenwoordig ook VU-hoogleraar. Onlangs interviewde Lodewijk Dros haar over haar werk.
Op de website karlbarth.nl staat overigens een uitgebreide recensie over haar dissertatie.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De ogen van de Engel des doods. Over Sjestov en Dostojewski
Ooit vertelde Igor Cornelissen mij hoezeer hij getroffen was door een opmerking van Konstantin Paustovski (1892-1968) die ergens schrijft dat de studie van oude huizen (en hun bewoners) een prachtig iets is. Huizen blijven meestal langer bestaan dan hun bewoners. Maar wie waren die bewoners, hoe woonden zij, welke passies hadden zij, wat was hun lot en welke invloed hadden zij op anderen en wat was de aanleiding?
Die vragen hielden mij bezig nadat de germanist Leo Ikelaar (1937) – oud-bibliothecaris van de Universiteit van Amsterdam en medeoprichter van de Nederlandse Franz Kafka-kring (1992) – op zijn vrijdagse tocht over de boekenmarkt op het Spui ook mijn kraam had bezocht. Ik vroeg hem naar de stand van zaken rondom zijn Goethe-onderzoek. En van het een kwam het ander. Zo vertelde Leo dat hij in 1944, als zevenjarige jongen, het enorme huis op Vondelstraat 87 was binnengeslopen. De achterzijde van de stadsvilla grenst aan het Vondelpark waar het prettig toeven was. De jonge Leo was echter via de vooringang het huis aan de Vondelstraat binnengegaan. Bij de eerste aanblik van de huisbibliotheek, bereikbaar via de deur rechtsonder van de hoofdingang, voelde het alsof hij aan de grond stond vastgenageld. Hoe kon zoiets bestaan?
Het was immens. Zoiets had hij nooit gezien: een wand vol met boeken. De jonge Leo Ikelaar reikte naar het boek waarvan hij de tekens nog niet kon ontcijferen: “Ik trok het uit de kast, waarna de boekenrij ineenstortte. Op dat moment hoorde ik het gebonk van iemand die waarschijnlijk zware laarzen droeg. Ik maakte mij snel uit de voeten. Niet zonder het boek. Er was immers geen tijd het terug te zetten.” Thuis vertelde Leo dat hij het boek op straat had gevonden:
“Ze vonden het mooi, vooral de gekleurde prenten, afgedekt met zacht zijdeachtig papier, waren prachtig. Toen ik hen uitleg vroeg over het boek verwezen ze mij naar de schoolmeester die immers alles wist. In mijn herinnering waren alle schoolmeesters gelijk aan die ene Amsterdamse schoolmeester: Theo Thijssen (1879-1943). Op dat moment nog maar net dood, maar zijn roem was groot. Zijn naam lag bestorven op ieders lip. Mijn ouders hadden geen boeken, behalve dan een boek over bridgen en klaverjassen. Na de oorlog kwam er een telefoonboek bij. Dat was het. Mijn vader kon niet alleen goed kaartspelen. Met de kaarten voorspelde hij ook het lot van zieken en ik herinner mij niet dat hij zich daarin vergiste. Of toch wel. Eén keer twijfelde hij aan de waarde van de droom van mijn broer. Op een dag droomde hij dat een tante, een waarzeggende geest uit de Pijp, was gestorven. Hij noch ik hadden haar ooit gezien. We bezochten haar nooit. Mijn vader had hem gezegd dat het niet waar kon zijn, maar later op de dag bleek het toch anders te liggen. Hoe het precies zit, weet ik niet. Intuïtie is een belangrijk ding. En die intuïtie, het vermogen ook tot nauwkeurig waarnemen, verdwijnt als alle aandacht uitgaat naar dat ding, die mobiel.”
“Het boek, een band uit de tweedelinge serie – Deutschland im 18. Jahrhundert (Berlin, 1921/22) – dat ik op mijn vlucht uit de Vondelstraat 87 meenam, was van de cultuurhistoricus Max von Boehn (1850-1932). Von Boehn was een veelzijdig man die over de Biedermeierperiode schreef, maar ook over de activiteiten van Albrecht Dürer als boek- en kunsthandelaar. En over zoveel meer, zoals over Goethe’s Faust.”
Johan Wolfgang Goethe zou later een belangrijke figuur worden voor Leo Ikelaar, maar dat is een ander verhaal.
“Een paar maanden na mijn eerste bezoek keerde ik terug naar de plaats van het delict. Wie waren toch die mensen die zoveel boeken bezaten? Glurend door het tuinhek zag ik hen zitten en rondlopen op het achterbalkon. Er was een man met een strak zittend militair uniform. Was het een Duits officier? Was het misschien dezelfde man op wiens dreigende voetstappen ik wegvluchtte nadat de boekenrij in elkaar was gestort? Naast hem stond een blondharige vrouw die een zwierige zomerjurk droeg en mij vriendelijk groette. De geüniformeerde en gelaarsde militair keek strak voor zich uit. Was hij een erudiete mof, iemand met Bildung, een cultuurdrager, behorend tot het Herrenvolk? En zij, de vrouw met blonde haren, blauwogig wellicht, het prototype van de ideale mens uit het Derde Rijk?”
Het huis aan de Vondelstraat 87 werd in 1881 ontworpen door de architect S. Batelt. In de jaren twintig en dertig woonde de familie Egeler-Korff er. Na het overlijden van de jurist dr. Rudolp Egeler (1886-1933) verlaat zijn weduwe Tonia Kolff (1891-1951) met haar drie zonen de woning aan de Vondelstraat. Rond 1934 vestigt het Belgische consulaat de kanselarij op dat adres. Consul Jules van Haute (1880-1953) kiest de stadsvilla als zijn hoofdverblijf. Het ligt voor de hand dat het personeel van het Belgisch consulaat de stadsvilla na de capitulatie moest verlaten en het pand in de oorlogsjaren door Duitsers of hun sympathisanten werd bewoond. In elk geval is zeker dat Jules van Haute in 1940 vluchtte en consul in Londen wordt. Wie er in de oorlogsjaren in de stadsvilla woonde heb ik – niet uitputtend, maar middels raadpleging van de krantendatabank Delpher – niet kunnen achterhalen. Wel blijkt uit de woningkaarten van het Amsterdamse Stadsarchief dat op 26 februari 1942 Jan (J.N.G.) de Ligt op het adres wordt ingeschreven, mogelijk is hij daar aangesteld als conciërge. Ik heb echter geen andere bewoners kunnen traceren in de oorlogsjaren. Na de oorlog doet de stadsvilla dienst als kantoor voor de officier van justitie. De eerder genoemde De Ligt vertrekt op 8 december 1952 naar elders. Via de woningkaarten vallen ook andere naoorlogse bewoners van het pand te traceren (tot eind jaren tachtig).
Rond 2018 waren er plannen om de stadsvilla – volgens Het Parool en Quotenet “het duurste huis van Amsterdam” – uit te breiden. Er moest een tweede verdieping worden gebouwd en het plan was om ondergronds extra kelders & parkeergarages aan te leggen. Ik denk niet dat er nog een bibliotheek aanwezig is in het huis aan de Vondelstraat, maar dit terzijde. Buurtbewoners kwamen in actie om de bouwvergunning tegen te houden. De ophoging ging niet door. Niet zozeer het veranderende uitzicht was voor het Amsterdamse stadsbestuur doorslaggevend, wel de wegneming van daglicht door de ophoging. Licht dat anderen zou worden onthouden.
Dat is inderdaad een goed argument: licht. Niet minder, maar méér licht. Gekleurd licht als het kan.
Méér licht! Het waren de woorden van Johan Wolfgang Goethe, woorden die hij uitsprak op zijn sterfbed. Een leven lang was Goethe gefascineerd door het licht. Hij ontwikkelde zijn beroemde kleurenleer, die gerelateerd is aan de harmonie der dingen. En hij was daar zeer trots op. Terecht: “Auf Alles was ich als Poet geleistet habe, bilde ich mir gar nichts ein. […] Daß ich aber in meinem Jahrhundert in der schwierigen Wissenschaft der Farbenlehre der Einzige bin, der das Rechte weiß, darauf tue ich mir etwas zu gute.” De enige die weet waar het om draait als het om de kleurenleer gaat. In elk geval was Goethe de eerste. Na hem waren er meer die zich bezighielden met de (psychologische) inwerking van het licht.
Onder hen was de visionair Paul Scheerbart (1863-1915), in zijn Berlijnse jaren onder meer bevriend met Paul van Ostaijen en Walter Benjamin, die met zijn boek over glasarchitectuur grote invloed had op de architect Bruno Taut (1880-1938). Scheerbart had zich laten inspireren door de gotische kerken en het gekleurde licht door de gebrandschilderde ramen. Ieder moment op de dag is het uitzicht anders, althans voor wie het ziet. Bruno Taut maakte met zijn input buitengewoon interessante ontwerpen.
Ook Leo Ikelaar was onder hen. Hij studeerde in de jaren vijftig en zestig Duitse taal- en letterkunde, schreef een studie over Goethe’s Werther in relatie tot de zelfmoordgolf die na de verschijning van de roman door Europa ging. Dat niet alleen, ook hij verdiepte zich in de glasarchitectuur van Scheerbart en de (psychologische) inwerking van het licht. In 1996 bezorgde Leo Ikelaar de briefwisseling tussen Paul Scheerbart, Gottfried Heinersdorff, Bruno Taut en Herwart Walden.
Vanuit zijn huis kijkt Leo Ikelaar iedere dag uit op de Westerkerk, ziet er de zon op- en ondergaan. Het licht verlaat hem nooit in het huis dat hij met eigen handen renoveerde. Net zo min als de boeken waaronder het, naar zijn zeggen, “onrechtmatig toegeëigende exemplaar” van Max von Boehn. Toen hij het boek onlangs nog eens raadpleegde voor zijn publicatie over Goethe, Werther en de zelfmoord bleek het inhoudelijk onbruikbaar. “Het was niets meer, maar ook niets minder dan een koffietafelboek, met gekleurde prenten, afgedekt met zacht zijdeachtig papier.”
Een lezer stuurde mij naar aanleiding van bovenstaande tekst een toepasselijk citaat van T.S. Eliot. Ik geef dat graag door: “In an old house there is always listening, and more is heard than is spoken. And what is spoken remains in the room, waiting for the future to hear it. And whatever happens began in the past, and presses hard on the future.”
Thomas S. Eliot in The Family Reunion
© bookmanager 2022 – bronnen en aantekeningen
|
Tags: #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “De inwerking van het licht”. Over een Amsterdamse stadsvilla en het licht van Scheerbart
Igor Cornelissen vroeg mij rond 2020 eens of hij Miskotte moest gaan lezen. Zo maar, vanuit het niets. Van mij moet iemand nooit iets – behalve dan dat de ober op tijd de koffie aanreikt – maar ik verheelde mijn enthousiasme niet. Ik dacht aan allerlei, maar vroeg helaas onvoldoende door. Te veel pratend vanuit wat ik in Miskotte waardeerde. Dat was vooral zijn ‘bevindelijkheid’, zijn meanderend schrijven, zijn innerlijkheid. De dagboeken zijn daar een uiting van: het binnenste buiten. Innerlijkheid dus die hij op prachtige wijze op papier weet te krijgen. Maar er zijn zoveel kanten die Miskotte laat zien. Ik was indertijd wat minder gericht op zijn actieve politieke (en door Karl Barth geïnspireerde) denken. Maar misschien zijn dat wel twee zijden van eenzelfde medaille en behoorde ik tot de “halven”. Ja, dat laatste is eigenlijk wel zeker.
In De toekomst der religie stelt Vestdijk dat het mystiek-introspectieve type het meest tegemoet komt aan de religieuze behoeften van de moderne mens. Dat type zou volgens Vestdijk binnen het christendom dominant worden. Ja, schrijft hij ergens, de verschillen tussen boeddhisme en christendom zullen zo minimaal en subtiel zijn dat de ware christen, nog maar net fris uit het bed en uitgeslapen, in de spiegel kijkt en zich afvraagt: “ben ik eigenlijk niet een boeddhist?”
Ik had dat vanmorgen ook.
Ik moest juist aan dat citaat denken toen ik vanochtend een paar passages uit de dagboeken van Miskotte herlas. Juist de zelfbeschrijving van Miskotte voldoet aan het mystiek-introspectieve type, dat Vestdijk beschrijft. Ik heb mij ook meerdere malen afgevraagd waarom Miskotte zo fel van het leer trok tegen De toekomst der religie van Vestdijk. In analyses wordt tenminste telkens weer de nadruk gelegd op de tegenstelling. Alsof Miskotte juist de vertegenwoordiger zou zijn van het dogmatische, metafysische type: de dogmatische christen. Dat lijkt mij niet. Maar misschien was er bij Miskotte in later jaren toch sprake van een ontwikkeling naar dat laatste type.
Vermoedelijk stond Miskotte in de jaren dertig veel dichter bij dat mystiek-introspectieve type. Dat is trouwens wel zeker en Miskotte zegt het expliciet. Feitelijk staat het dagboek, net zoals zijn beroemde gemeenteblaadje van Kortgene, vol met mystiek-introspectieve observaties. Maar dat niet alleen. Miskotte was ook op de buitenwereld gespitst – het opkomende fascisme en het altijd blijvende antisemitisme – en las in de zomer van 1934 Ter Braak, hoogstwaarschijnlijk zijn Politicus zonder Partij van Menno ter Braak [waarover ik toevallig afgelopen week een stukje schreef]. Die essaybundel was immers net uit en de kenmerken die Miskotte geeft komen overeen met de inhoud van die bundel. Hij schrijft op 5 juli 1934:
“Rondom Mauperhuis, ons vossenhol, dwaal ik, in verlegenheid wat te zeggen op Ter Braaks vrolijke scepsis en eenvoudige mens-dierlijkheid. Hij maakt geen ernst met de oude vragen. Ik allicht ook niet, maar het typische is, dat ik in het bos gezeten, verzadigd van de stilte, opgenomen in de heilige aandacht en nog stijgende tot een heiliger onverschilligheid, àfzie van alle reflectie en projectie, terwijl Ter Braak, ‘christelijk’ blijft, actief, verantwoordelijk zich stelt. Ik, orthodox christen, voel de zuiging van het pantheïsme eerst, dàn de tegenstroom die overwinnen gaat; het boeddhisme [cursief en vet van mij, JON]; hij nietzscheaan en nihilist, werpt zich door een keuze van christelijke allure tegen de verwildering in.”
Die aanval van Miskotte op Vestdijk was misschien veel meer een uiting van een worsteling met zichzelf, met zijn complexe binnenwereld, met de aantrekkingskracht die “het Al-Ene” op hem uitoefent. Een man, niet uit één stuk – hoewel tegelijk ook onverzettelijk tegen het nazisme – gelijkend op een mens.
De tijd van Kornelis Heiko Miskotte en Simon Vestdijk komt en is nu.
Tags: #Vestdijk
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Kijkend in de spiegel en je afvragen: “ben ik een boeddhist?” Over Miskotte en Vestdijk
Ik was vanmiddag bezig met boekendozen te verplaatsen en dat niet alleen: ik sorteerde ook de inhoud van die dozen. Op enig moment kwam ik de 31 deeltjes (minus 1) van de Studienausgabe van Karl Barth tegen. Bij het lezen van zijn naam was ik terug in de jaren tachtig: bij de godsopenbaring van H.M. van Randwijk, de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband en de bibliotheek van een gereformeerd predikant in Roemenië.
Ik ben zeker geen ingewijde in de theologie van Karl Barth, noch heb ik plannen dat te worden. Wel las ik vroeger zijn Nederlandse adepten, met name Buskes en Geelkerken. En toen ik in einde december 1989 met het eerste konvooi in Roemenië was bezochten we de voorganger van een Hongaars Gereformeerde Kerk die Nederlands sprak. Een deel van de bibliotheek van die predikant bestond uit boeken van Buskes en Barth en ik herinner mij dat ook de theoloog Van Niftrik er bij stond. Mijn interesse en sympathie ging in die jaren uit naar de groep die zich met Geelkerken in 1926 verenigden als de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband. Zij werden door de Kuyperianen uit de Gereformeerde Kerken gestoten, omdat ze niet overtuigd waren dat de bijbel letterlijk moet worden uitgelegd: “had de slang nu wel of niet gesproken tegen Eva op die prachtige nazomermiddag in september?”, zo wilden de synodeleden weten. En ze vroegen om een categorisch antwoord. Ook toen was de werkelijkheid voor sommigen binair.
Zelf ben ik er nochtans zeker van dat de slang nog steeds spreekt. Ik hoor hem elke dag opnieuw sissen, maar dit geheel terzijde.
De voorman van Vrij Nederland, de schrijver-journalist Henk van Randwijk, was in de jaren dertig lid van dat kerkgenootschap. Veel leden stemden vóór de oorlog op de Christelijk-Democratische Unie, een progressieve partij die in 1946 opging in de Partij van de Arbeid, mede gestimuleerd door de theologische denken van Barth dat de christelijke en seculiere leefwereld verbond. En vanuit de Barthiaanse theologie kon je christelijke partijen en de door hen gevolgde politiek, gewoon zien als een vorm van heidendom: Religion ist Heidentum, zegt Barth ergens. Ik denk wel dat Barth en zijn adepten mij hielpen om door te breken 😉
Van Randwijk was bevriend met Buskes die in mei 1966 ook zijn rouwdienst leidde. In die dienst stond de psalm centraal die van Randwijk zo prachtig vond. In een interview vertelt hij dat hij altijd weer “gepakt werd door de centrale boodschap van het christendom dat, wie wij God noemen, barmhartigheid is. Vaak op een onnaspeurlijke wijze en lijnrecht in strijd met de werkelijkheid die we zien. Maar het diepste geheim van de kosmos is geen vijandschap, geen wreedheid, geen ongenaakbaarheid, maar barmhartigheid. ‘Hij is het die ons Zijn vriendschap biedt’, staat er ergens in de psalmen en dat vind ik zo wonderbaarlijk mooi. Zo mooi dat je je eigenlijk niet kunt voorstellen dat dit in een mensenbrein is opgekomen. Dus zal het, verdorie, toch nog een openbaring zijn.”
Ik vind het inderdaad ook een prachtige uitspraak, al weet ik verder niks van al die andere diepe geheimen van de kosmos. Hoewel geen ingewijde, denk ik dat de uitspraak van Van Randwijk – zou het dan toch openbaring zijn?” – een typisch door Barth geïnspireerde uitspraak was: Kennis van God komt niet door ervaring van de wereld maar door openbaring van buiten de wereld, zo meende Barth.
Enfin, u kunt het allemaal nalezen in de delen 2 tot en met 4 van de Studienausgabe van het werk van Barth en vast ook nog wel in andere delen waarin Die Offenbarung Gottes ter sprake komt.
Tags: #Barth
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Karl Barth en de openbaring van Henk van Randwijk
Afgelopen week kreeg ik vrijwel gelijktijdig twee titels in handen. In de schaduwen van morgen en de vierdelige reeks met de briefwisseling tussen Menno ter Braak & E. Du Perron (brieven tussen 1930-1940). Die briefwisseling bevat een schitterend register. Ik was benieuwd of in die briefwisseling tussen de heren Ter Braak & Du Perron en ook bij Johan Huizinga iets te vinden zou zijn over het essay ‘Een zonde tegen de Heilige Geest’ in Politicus zonder Partij (1934) van Menno ter Braak. Immers, waar hebben twee, nogal cerebraal ingestelde, heren het anders over dan over boeken? En dat was ook zo. Niet alleen in de briefwisseling, maar ook In de schaduwen van morgen stond iets over het befaamde opstel ‘Een zonde tegen de Heilige Geest.’ Befaamd bij mij en nog drie anderen in het land.
In de schaduwen van morgen van Johan Huizinga (1872-1945) verscheen begin oktober 1935 en kreeg in dat jaar nog drie herdrukken. Mijn exemplaar (zesde druk, 1936) werd gekocht door Robert Batten (1902-1990), notaris te Middelburg (actief tussen 1934-1970) die – afgaand op het exlibris – hield van moderne componisten als Eric Satie en Maurice Ravel, meer nog dan van het opmaken van notariële akten voor eerzame weduwen die eenzaam in de linkerhoek van zijn kantoor staan. Althans volgens het exlibris, dit natuurlijk geheel terzijde.
Het boek In de schaduwen van morgen is beroemd geworden als “diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd.” Het begint met de constatering dat we in een bezeten wereld leven, waarin de motoren nog draaien en de vlaggen nog wapperen, maar de geest is geweken. Het eindigt met de wens dat jongeren die wereld niet laten ondergaan, “maar haar weer doordringen met geest.”
Die laatste woorden uit het essay waren volgens de Groninger historicus Wessel Krul zonder enige twijfel ook tot zijn achterneef Menno ter Braak (1902-1940) gericht. Op 1 augustus 1935, direct na de voltooiing van In de schaduwen van morgen, had Huizinga een commentaar geschreven op de essaybundel Politicus zonder Partij van Menno ter Braak. Zij hadden elkaar nog recent gesproken en Ter Braak had Huizinga daarop zijn bundel gestuurd met het verzoek vooral het vierde hoofdstuk (“Een zonde tegen de Heilige Geest”) te lezen.
Die essaybundel is zonder meer Nietzscheaans en het vierde hoofdstuk maakte indertijd veel indruk op mij. Nooit was mij door predikant, ouderling of theologisch handboek duidelijk gemaakt wat toch die onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest zou zijn waarvoor geen vergeving is. Wel vertelden ze mij dat mensen die vrezen die zonde te hebben gedaan, die juist niet hebben begaan. Ik denk dat ik het nu wel weet: wie vreest gelooft in de betekenis van woorden. Kan hij die niet vreest in vrede leven met de heilige geest? Of helderder: bestaat er iets als heiligheid, geest of is er alleen belang?
Ter Braak maakt in het opstel Een zonde het punt dat woorden slechts belangenbehartigers zijn van hen die een zaak voorstaan waarin dat eigen belang centraal staat. Feitelijk zegt hij dat waarheid maar een woord is. Als dat doordringt dan resteert de ironie als wapen, terwijl op de achtergrond de afgrond van een nihilisme opdoemt dat het mijne niet is. Zijn vriend E. du Perron vond het essay van Ter Braak minder geslaagd. Hij stelt in zijn brief van 27 april 1934 dat Ter Braak tè koppig, tè opruiend, tè apodictisch en aprioristisch wordt ‘zonder hoogte.’ Huizinga was echter diep onder de indruk van Een zonde. Aan zijn zoon Leonard Huizinga (1906-1980), schrijver en journalist bij het Algemeen Handelsblad, schreef hij op 1 augustus 1935 dat hij het hoofdstuk Een zonde briljant vond, maar het toch verwierp vanwege het negativisme. Bovendien kon, zo stelde Hujizinga, Ter Braak zich niet aan de regels van het (taal)spel onttrekken zonder zijn eigen stellingname te schaden. Die opmerking van Huizinga over de ietwat paradoxale aanpak van Ter Braak was minstens zo briljant.
Het compliment en het verwijt kwam Ter Braak via Leonard Huizinga ter ore, maar hij gebruikte de reactie van de Leidse historicus niet in het openbaar. Toen de wereld negen decennia jonger was stond de journalistiek niet voor minder grote uitdagingen dan vandaag. Huizinga was geen pessimist, zegt hij zelf. Hij eindigt positief over de jonge generatie. Die schijnt “open, ruim, spontaan, vaardig tot genieten maar ook tot ontberen, snelberaden, moedig en van grote zin. Zij is lichter geschoeid dan de vroegere waren.”
Vandaag is men nog lichter geschoeid, denk ik wel eens. Voordeel is natuurlijk wel dat je, waar nodig, sneller kunt gaan. Maar ik mis de stilstand en verdieping. Die is voorhanden, maar niet vanzelfsprekend en wordt ook al niet aangemoedigd door de politiek. “Méér licht”, sprak Goethe op het laatst. Méér geest, zegt Huizinga, die zichzelf geen cultuurpessimist, maar een optimist noemde. Menno ter Braak koos uiteindelijk wel degelijk partij tegen de ongeest.
Woorden doen ertoe en voor spindoctors en de marketeers-zonder-inhoud is geen vergeving.
Braak, Menno ter (1962-1967). Menno ter Braak | E. du Perron. Briefwisseling 1930-1940. Amsterdam: G.A. van Oorschot.
Nr. 4500 - 115. I.z.g.st., uit de collectie Igor Cornelissen, met noten, register. 4 dln., blauw linnen met gouden belettering (rugtitel), met verantwoording, tekstverzorging en annotaties van H. van Galen Last. Gebonden door Elias P. van Bommel, in deel IV zit een scheurtje in het stofomslag, € 50.00
Huizinga, Johan (1936). In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. Haarlem: Tjeenk Willink.
Nr. 4501 - 115. I.g.st., wel ietwat roestig, hardcover, 230 pp.. Uit de collectie van Wessel ten Boom, met exlibris van R. Batten, notaris te Middelburg (actief 1934-1970), blijkens het exlibris liefhebber van de componisten Eric Satie en Maurice Ravel. Ontwerper exlibris: Cor de Wolff (1889-1964), wordt verzonden als brievenbuspakket, € 15.00
Tags: #exlibris
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Johan Huizinga en de onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest
De journalist Igor Cornelissen (1935-2021) liep regelmatig langs de boekenstalletjes in de Oudemanhuispoort te Amsterdam. In De brieven aan Colijn beschrijft hij op zijn eigen wijze – de literair-documentaire methode – de voornamelijk joodse boekhandelaren die rond 1900 de boekhandel in de Poort bepaalden. En dat niet alleen. Hij vertelt, via zijn alter ego journalist Ernst Stempher, over de eerste aankoop in de Poort. Volgens mijn gegevens was dat De oorsprong van het Christendom van de marxist & sociaaldemocraat Karl Kautsky (1854-1934), één van de strevers naar een nieuwe mens en een nieuwe maatschappij. Cornelissen kocht het boek van Kautsky op 27 april 1960 in de Oudemanhuispoort. Die datum staat althans in het betreffende boek. Overigens kocht hij het niet bij de beroemde boekhandelaar Hendrik Daniël Pfann sr. (1889-1957), want die was immers al drie jaar eerder overleden. Hij komt wel ter sprake op de pagina’s waar Cornelissen de situatie in de Oudemanhuispoort karakteriseert:
“Hoe lang stonden op die plek al niet de boekverkopers? Rond 1900 was de handel een vrijwel joodse aangelegenheid geweest. David Blok had er gestaan en Joep Emmering, de intellectueel onder de boekhandelaren die later een antiquariaat op het Rokin begon. Barend Frank had er boeken verkocht net als Van Kollem. Het langst had Barend Boekman, oom van de socialistische wethouder Emmanuel Boekman, er gestaan.
Generaties studenten waren door de Poort getrokken. En wetenschappelijke medewerkers. En professoren, toeristen en gewone kopers. Stempher kwam er al dertig jaar. Hij wist nog welk boek hij er het eerst had gekocht. Dat was De oorsprong van het Christendom van Karl Kautsky, vertaald door Herman Gorter. Drie gulden en vijftig cent had hij er voor betaald. Er werd boeiend in beschreven hoe Jezus als aanhanger van de opstandige sekte der Esseners wel moest revolteren tegen de autocratische joodse priesterkaste. Het boek, dat nog steeds gold als een klassiek voorbeeld van historisch-materialistische geschiedschrijving, kostte nu zeker het twintigvoudige. Het leek hem echter niet het moment om de secretaresses te vermoeien met zijn vroegere vondst in de Poort. Wat kon hen Kautsky en diens Oorsprong schelen?”
Iets verderop in De brieven van Colijn wordt een verhaal van de illustere boekenfamilie Pfann vertelt. Hendrik Daniël Pfann stond sinds 1925 in de Poort. Geliefd was hij niet onder de handelaren, omdat hij op veilingen nogal “hyena-achtige methoden” gebruikte of in elk geval niet meedeed aan het stromanspel van andere bieders.
Ik verklap niet alles, maar voeg wel een verhaal toe over het antiquariaat van Pfann. Of beter, meer dan één verhaal, maar uiteraard wel in één groots verband: Ecce Homo
Hendrik Daniël Pfann had in 1939 (of wellicht eerder) een antiquariaat op de Grimburgwal 15. Er waren ‘klanten’ die alleen al bij het horen van de naam Pfann schrik kregen. Zo vertelt Hans van Straten in Maatstaf over een ontmoeting met een man die als student een boek bij antiquariaat Pfann op de Grimburgwal stal. Mooi om te verkopen, misschien wel in De Poort. Hij had zich echter mis gerekend en de antiquaar Pfann verkeerd getaxeerd. Pfann was niet de blinde vink waar de student hem voor hield.
‘Ik ben ook student geweest,’ zei de man in het hoekje naast de bar, ‘maar ik had geen geld. Toen heb ik een keer een boek gestolen in het antiquariaat van meneer Pfann aan de Grimburgwal. Ik dacht dat hij het niet had gezien. Ik was daar zo zeker van, dat ik er de volgende dag weer heen ging. Meneer Pfann zag mij binnenkomen. “Leg je hand hier eens neer,” zei hij en wees op de rand van de tafel.
Ik deed het.
Hij zei: “Weet je wat wij doen met boekendieven?” Ik dacht, waar wil die man naar toe? Bliksemsnel greep hij uit een la een mes en zette de punt op mijn hand.
“Dit!”
Ik schrok ontzettend en holde de winkel uit. Ik wist niet hoe gauw ik die Grimburgwal achter mij moest laten. Het heeft jaren geduurd voor ik daar weer een voet durfde zetten.’
De dochter van Hendrik Daniël Pfann, Trijntje Maria Pfann (1915-?) kortweg Truus, trouwde in oktober 1939 met de schrijver en uitgever Samuel Barends (1915-2008). Samuel Barends vond dat zijn voornaam te joods was, veranderde die in Steven en werd onder meer berucht als de vertaler van Hitler’s Mein Kampf, het boek waarin hij aanstuurde op de creatie van een nieuwe mens. Steven Barends wilde zich inkopen bij zijn schoonvader Pfann en de boekwinkel op de Grimburgwal overnemen. Steven Barends woonde met zijn vrouw Truus boven het antiquariaat.
In zijn standaardwerk over het antiquariaat noemt Buijnster Truus “de omstuimige dochter” van H.D. Pfann Sr. Dat lijkt mij niet geheel onjuist getroffen. Truus Barends-Pfann liet zich ook in de poëzie gelden en publiceerde onder de naam Karin Moen gedichten in verschillende kranten. Zo verscheen in De Schouw van 15 juni 1944 het gedicht Soldaten-kind: “haar lijf stond donker en gebogen | in ’t wijkend blauw van avondschemering | en in de duisterende kamer hing | een zoete geur van zacht verblijden.” Het echtpaar Barends-Pfann, dat tijdens de oorlogsjaren twee dochters (Joka en Edda) kreeg, vervreemde tijdens de oorlog van elkaar. Na de oorlog verdween Steven Barends voorgoed naar Duitsland en in 1949 hertrouwde Truus Pfann met de antiquaar Frits van der Wal. Maar dat is een ander verhaal.
Haar vader Hendrik Daniël Pfann liet vanzelfsprekend ook in de marketing merken dat hij van het boek was. In een artikel over Amsterdam (5 december 1940) beschrijft Philip Mechanicus, journalist bij het Algemeen Handelsblad het bord dat boven Grimburgwal 15 hing: In ’t Oude Boeck daar kunt ghij lesen | hoe dat de nieuwe Mensch zal wesen | Dus wandelaar loop Hier niet voorby | Doch koop dit Oude boeck van mij. Het bord met het gedicht werd, zo las ik ergens, op marktdagen meegenomen naar de Oudemanhuispoort. Wanneer echter iemand een prent bij Pfann wilde kopen en naar de prijs informeerde met de zin: “wat kost dat ding?” kreeg hij nul op zijn rekest. Een prent is geen “ding”. En dat is ook zo.
Hendrik Daniel Pfann was, zo schrijft Cornelissen, een godvrezend man die op zondag in de Oude Kerk collecteerde en in 1957 met gezang van het Leger des Heils ten grave werd gedragen. Het oude boek uit het gedicht was, hoe kan het anders, een bijbel die overigens ooit verkocht werd door Hendrik Daniel Pfann Jr. (1911-1974). Hij had een, in zijn ogen, absurd hoge prijs genoemd. Tot zijn schrik hapte de klant toe. Thuisgekomen vertelde hij onder tranen het voorval. Later kon hij de bijbel tegen dezelfde prijs terugkopen omdat de toenmalige koper in financiële nood was geraakt.
Ook daarna kwam er geen einde aan de verbinding tussen boek en bijbel, want kleinzoon Henk Pfann (1940-2006) fietste tijdens zijn bakfietstochten altijd achter de Heilige Schrift zelf aan. Nog geen twintig jaar geleden, tot zijn dood, zag men hem in gans Amsterdam rondfietsen met zijn bak in de vorm van een bijbel.
Tot op het einde in 2006 behield Henk (Hendrik Daniël) Pfann, de laatste loot uit het antiquariaatsgeslacht Pfann, zijn stal in de Oudemanhuispoort.
Of alles klopt wat hierboven staat? Uiteraard, zo is genoemd boek (De oorsprong van het Christendom) van Kautsky – in combinatie met boeknoot 89 – inderdaad meer dan twintig keer zo duur als toen: voor € 55,00 kunt u het exemplaar hier bestellen (uiteraard incl. boeknoot 89). Niet meer leverbaar.
De bijpassende boeknoot 89 (oplage: drie exemplaren, met romeinse nummering en cahiersteek, geïllustreerd en gesigneerd) is in voorbereiding en verschijnt medio oktober. In boeknoot 89 is ook het notenapparaat van De nieuwe mens en het oude boek opgenomen. De koper van Oorsprong ontvangt nummer I van boeknoot 89.
Boeknoot staat voor de cahierserie (gebonden met cahiersteek, geïllustreerd, genummerd en gesigneerd, beheer & uitgave door antiquariaat In 't Wasdom) waarin een verhaal wordt verteld rond een bijzonder boek.
Tags: #boeknoot, mechanicus
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De nieuwe mens en het oude boek: antiquariaat Pfann en de Oudemanhuispoort
Tussen 1945 en 1959 huurde Jacques Bloem (1887-1966) een verdieping van het Witsenhuis bij het Vondelpark in Amsterdam. Hij was de onderbuurman van Bert Voeten (1918-1992) en Marga Minco (1920-). Hun dochters Jessica en Bettie kregen van Bloem af en toe een glazen fles met zuurtjes onder de neus, “want om nu alcohol te schenken aan een kind; dat ging zelfs voor Bloem wat ver …”, zo vertelde Jessica Voeten mij tijdens een interview.
Toen Nescio een keer langs het Witsenhuis fietste, zag hij Bloem voor het raam schuifelen en noteerde dat “Bloem (…) nog altijd aan het Oosterpark [zit], zo’n beetje te dichten achter de clivia’s”. Bloem dronk dan wel het een en ander, maar schreef in de late jaren vijftig inderdaad nog wel eens een gedicht. Het gedicht Robert Brasillach dateert uit 1957. Ik kwam het gedicht vanmorgen tegen in Onze vooroorlogstijd van Robert Brasillach (1909-1945), waarin de memoires van deze notoire antisemiet staan. Een naoorlogse tijd kreeg Brasillach niet, daar hij in 1945 vanwege zijn misdaden berecht werd en terechtgesteld. Jacques Bloem stond overigens ook bekend vanwege zijn antisemitisme, hoewel hij in de oorlogsdagen van 1940 naar eigen zeggen ‘vanwege de tijdsomstandigheden’ pro-semiet zou zijn geworden.
Robert Brasillach
Waartoe gerechtigheid verwacht | Daar de ongerechten de ongerechten | Berechten en elkaar bevechten | Tot de een heeft de ander omgebracht
En beiden zinken in een nacht?
Nochtans, ‘zo draait de wereldkloot’ | Door zon en maan om beurt beschenen | En wie er op wiens lichaam stenen – | Wat deert dit de gemene dood?
Niets redt dan fierheid uit die nood.
Jacques Bloem
“Niets redt dan fierheid uit die nood,” zo luidt de laatste regel van het gedicht van Bloem. Brasillach weigerde geblinddoekt te worden toen hij in het vroege voorjaar van 1945 werd gefusilleerd. Dat mag dan misschien fier zijn geweest. De toespraken van Brasillach waren en zijn vulgair en hij ontziet niets en niemand. In zijn Je suis partout bepleit hij dat joodse kinderen onder de twaalf jaar niet over het hoofd moeten worden gezien bij de wegvoering.
Maar misschien bedoelde Bloem iets anders met fierheid.
Vijfendertig jaar is Robert Brasillach (1909-1945) als hij op 19 januari 1945 voor zijn rechters staat. Hij wordt berecht voor collaboratie met de vijand, vanwege zijn propaganda voor de Duitsers. En dat niet alleen; hij stond daar ook voor zijn antisemitische tirades en oproepen tot executie van communistische tegenstanders. Het is allemaal niet mis wat hij deed. Misdeed.
Nochtans schrijft hij niet, niet altijd, onaardig.
Brasillach reist in de jaren dertig door Europa en bezoekt Monnikendam en Amsterdam en vaart met andere toeristen over de Zuiderzee. In Amsterdam loopt hij door de rosse buurt en daar, aan de Oude Zijds, “ontdekten wij de onbevangen Hollandse prostitutie, waar in de huizen beneden een of twee droefgeestige vrouwen wonen.” En verder hoorde Brasillach het getinkel op een melancholieke piano en het gebral van matrozen. En niet te vergeten: bleke vrouwen in fletse paarse peignoirs. Het doet hem allemaal aan Baudelaire en de bloemen van het kwaad denken.
“Onbevangen Hollandse prostitutie”. Observeren is een moeilijk ding, hoewel droefgeestigheid en “bleke vrouwen in fletse peignoirs” geloofwaardige zaken zijn. Ik ga het niet nazoeken, maar ik herinner mij dat Paul Auster poëtischer over Parijse nachten en Franse prostituees, die tijdens “Het Hele Erge” Baudelaire citeren, schrijft. Dit terzijde, het zal de Parijse lichtzinnigheid zijn.
Die lichtzinnigheid is echter juist geen punt voor Brasillach. “Lichtzinnigheid is het beste deel van ons bestaan”, schrijft hij. Hij was er zeker van “de dertig niet ver te zullen overschrijden. Soms denk ik met ergernis aan de dood. Soms denk ik dat het ook maar beter is om niet oud te worden, je buik te zien zwellen, je tanden te zien rotten, het Legioen van Eer… Je moet alleen voordien wel geleefd hebben.”
Hoe het op 6 februari 1945 met zijn buik en tanden stond, weet ik niet, maar op die dag werd Robert Brasillach op het fort Mont-rouge bij Parijs gefusilleerd. Hij was nog geen zesendertig jaar. Ondanks een petitie, die onder meer door Colette, Paul Valéry, Albert Camus en Jean Cocteau, werd ondertekend, verleende De Gaulle hem niet de gevraagde gratie.
Een kapot leven. Bedorven. Fierheid moet iets anders zijn.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over de bloemen van het kwaad en de fierheid van Brasillach
Afgelopen vrijdag stond er bij mijn kraam een jonge vrouw. Ze had een grappig hondje, een poedeltje, aan de riem en een rood bandje in haar hand. Het poedeltje kreeg alle ruimte en kroop onder de boekenkraam. Toen het poedeltje mij zag, begon het beestje te keffen. Ik begrijp dat. Als ik die hond zou zijn en mij zou zien, zou ik ook keffen.
Alles aan de vrouw deed mij denken aan de hoofdrolspeelster uit de film Irma La Douce (1963) van Billy Wilder: haar zwarte haren, het rode bandje en het poedeltje. Anders dan in de film was ook het hondje zwart. Maar dat gaf niks, bedacht ik, dat zou van de modder kunnen zijn. Met die dromerijen leek ik wel een beetje op die andere hoofdrolspeler, de kersverse – net naar Parijs overgeplaatste – politieagent Nester Patou die allesbehalve van de wereld was.
De vrouw bladerde minutenlang in een boek dat nog uit de Eerste Wereldoorlog afkomstig was. Toen keek ze op, kruiste mijn blik, lachte haar tanden bloot, legde het boek neer en wandelde weg met de poedel in haar armen. Ik keek ze na en voelde mij een beetje als de verhalenverteller Lou Jacobi, barman met hoed en wandelstok, die in diezelfde film kopje onder gaat in een Parijse gracht. Ik heb daar een actieve herinnering aan, “but that’s another story.” Jacobi was er wel bij, maar zat er toch niet in.
Ik zag de film Irma La Douce in de vroege jaren negentig. Het was aan het einde van de jaren dat ik nog vreesde dat het dak van de bioscoop zou instorten als ik daar naar binnen zou gaan. Op de dag dat die vrees verdween, verloor ik iets en won iets anders. Maar ook dat is een ander verhaal.
Het was niet zomaar een oud boek waarin Irma La Douce bladerde bij die boekenkraam op ’t Spui. Het was een boek van Bernard Canter (1870-1956). Igor Cornelissen, verzamelaar van het werk van Canter, beschrijft hem in een Voetnoot als een kleine man met een te grote broek. Treffend en raak. Iedereen, bijna iedereen, die zichzelf kent weet dat ‘ie meestal een te grote broek draagt.
Tags: #canter, #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Een te grote broek. Over Irma la Douce en Bernard Canter
Hoe het boekje Het vrolijk pessimisme van Henri Roorda (1870-1925) in mijn boekenverzameling terecht kwam kan ik mij niet precies herinneren. Het zal te maken hebben met leesavonturen in boeken van andere vrijdenkers en anarchisten als Multatuli, Domela Nieuwenhuis of Alexander Cohen. De laatste zwabberde – afgaande op de titels die zijn boeken kregen – van uiterst links naar uiterst rechts. De term vrijdenker is sowieso nogal bedenkelijk; mijn denken wordt na twee glazen wijn wat minder scherp en zonder fosfor zijn er in het geheel geen gedachten, zo begreep ik van iemand die zegt het te weten.
Henri Roorda stamt uit een oud Friese familie: de Roorda van Eysinga’s, een geslacht dat nogal wat dominee’s op de markt zette. Zijn vader Sicco Roorda (1825-1887) kreeg vanwege zijn gedicht Vloekzang, de laatste dag der Hollanders op Java, een noot in de Max Havelaar en bovendien onmin met de Nederlandse regering. Dat laatste stond niet los van zijn brochure tegen Willem III, die hij als Koning Gorilla ten tonele voert, waarin hij hem beschuldigt van machtsmisbruik, seksuele uitspattingen, mishandeling en dronkenschap. Het is natuurlijk erg als het niet waar is. Als het wel waar is, is het ook erg. Met zo’n vader word je – dat kan niet anders – pessimist, maar in Henri’s geval “een vrolijke pessimist”.
Sicco Roorda verhuisde met vrouw en gezin naar de oevers van het meer van Genève. Zijn zoon Henri woonde zijn ganse volwassen leven in Lausanne, erft de satirische pen van zijn vader en heeft net als hem een gat in zijn hand. Als jong student staakt hij in 1892 zijn ingenieursstudie en wordt wiskundeleraar. Reden is dat hij de familieschulden moet helpen delgen. Als docent hekelt hij het Zwitserse onderwijssysteem. Naast het docentschap schrijft hij columns voor de krant. Humoristische stukjes. Het lijkt wel alsof Simon Carmiggelt zijn pen doopte in de inktpot van Roorda.
Zo is er een verhaal waarin Roorda betoogt dat er niets gebeurt als we voor het raam staan en dat we daarom moeten leren houden van wat we nooit te zien krijgen. Ik citeer: “Nadat ik koffie had gedronken, ging ik naar het raam en keek er naar buiten. Vaak genoeg had ik in mijn minuten van ledigheid zo naar de straat gekeken zonder ook maar iets opmerkelijks te zien. Maar ditmaal werd ik, al na een paar seconden gegrepen door het schouwspel dat ik voor ogen had. Vagelijk voelde ik het kapitale belang van wat ik zag. De fundamentele vergissing van heel mijn leven werd me duidelijk. Ik was ontroerd, alsof de waarheid eindelijk mijn geest zou verlichten: de vrijwel uitgestorven straat was stil – er gebeurde niets bijzonders.”
Henri Roorda zou om iets van verandering te zien nog wel tweeduizend jaar voor dat raam moeten staan, zegt hij ergens verderop.
“Menselijke samenlevingen zijn voortdurend in ontwikkeling. Maar wanneer zien we de Nieuwe Maatschappij? Morgen? Volgende week? Over een jaar? Hadden we geen boeken waarin de geschiedenis voor ons wordt samengevat, dan zouden we geen flauw benul hebben van het belang van gebeurtenissen die verstrekkende gevolgen hebben gehad voor het leven van mensen. Om te kunnen zien hoe de wereld verandert, zouden we tweeduizend jaar aan ons raam moeten blijven staan. Laten we niet rekenen op de vernieuwing van het schouwspel en laten we proberen gevoelig te zijn voor de schoonheid van wat we elke dag zien. Of laten we anders leren te houden van wat we nooit te zien zullen krijgen.”
Dat is denken èn kijken. Vrij denken al dan niet met fosfor, zonder beneveling.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Uit het raam kijken: Henri Roorda en het vrolijk pessimisme
In de vuistdikke biografie over Rosa Luxemburg (1871-1919) van J.P. Nettl zit een half afgescheurde kladbloknotitie met daarop de naam van de astronoom en radencommunist Anton Pannekoek (1873-1960). Daarbij staan de pagina’s uit het register van de biografie waarin Pannekoek wordt genoemd.
Vladimir Lenin (1870-1924), in 1920 de kersverse leider van de Sovjetunie, had de pest aan de ideeën van Anton Pannekoek, een invloedrijk theoreticus. Hij schreef in dat jaar een brochure tegen Pannekoek en het radencommunisme: De linkse stroming. Een kinderziekte van het communisme. Ik denk dat die brochure nog ergens in een doos zit.
Ik was benieuwd wat er in de biografie over Pannekoek wordt verteld. Igor Cornelissen, van wie de notitie (en het boek) was, schreef uit het register de pagina’s over waarin Pannekoek wordt genoemd en ging vervolgens kriskras door de biografie heen. Op bladzijde 833 moet hij op de anekdote zijn gestuit die hij nochtans niet opschreef. Die anekdote staat in een uitvoerige brief van Karl Kautsky jr. (1892-1978) aan de auteur Peter Nettl.
Evenmin als Lenin was Rosa Luxemburg gesteld op Anton Pannekoek. Weliswaar was hij haar ijverigste aanhanger als het ging om het debat over de zin en betekenis van de massastaking voor de revolutie. Ondanks haar lyrische brieven uit de gevangenis had Rosa Luxemburg ook enige nare of zelfs wrede trekjes. Eens waren zij en Pannekoek te gast bij Karl Kautsky. Nu was Anton Pannekoek door polio getroffen en droeg een apparaat (ter ondersteuning) aan zijn been. Hij ging hinkende zijns weegs. Bij het vertrek ging Rosa L achter hem staan en gaf hem een duw in de rug, “so dass er beinahe die Treppe hinabgestürtz wäre.” Pannekoek draait zich rustig om en zegt: “dat is niet goed, kameraad Luxemburg.” Het was die rust en waardigheid die Rosa Luxemburg niet kon verdragen; ja, waardoor haar de eigen rust werd opgezegd. Had ze die eigenlijk wel?
Kautsky geeft een psychologisch commentaar op het gebeuren. Rosa Luxemburg was in haar jeugd door een dubbelzijdige heupziekte getroffen en hinkte eveneens. Zij kon het openlijk lichamelijke gebrek bij anderen niet verdragen en vergaf het hen niet. Haar helpers moesten groot en sterk zijn.
Op het schutblad van de biografie verwijst Igor Cornelissen naar pagina 765 met het woord Syphilisbazillus. Dat was het woord dat Ruth Fischer gebruikte om de werking van de ideeën van Luxemburg mee aan te duiden. Er zijn tekeningen en foto’s van de werking van dat bacil op lijf en aangezicht. Ik kan u verzekeren dat het aangenamer is om naar de ondergaande zon te kijken
Enfin, als je het lief zegt, dan schrijf je – zoals Kautsky dat deed – dat Rosa Luxemburg een persoonlijkheid was met vele facetten en dat fascineert.
Tags: #Luxemburg, #Pannekoek
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Dat is niet goed, kameraad Luxemburg” Over de rust van Pannekoek en het hinken van Rosa Luxemburg
Ook Walt Whitman (1819-1892) was een mens, een vat vol tegenstrijdigheden. Menno Wigman vertaalde van hem een fragment uit de bundel Leaves of Grass (1e editie, 4 juli 1855). Daarin geeft hij die zinderende poel ook zelf toe: ‘Oud ben ik en jong ben ik, dwaas én wijs | Zonder oog voor anderen, steeds vol oog voor anderen | Even moederlijk als vaderlijk, een kind én een man.’ De titel van het boek met autobiografische verhalen is ontleend aan een gedicht uit die bundel.
De dichter Walt Whitman bewonderde president Abraham Lincoln (1809-1865) zeer. In zijn dagboek, twee dagen na de moord op Lincoln, schrijft Whitman dat het karakter van de president bestond uit eerlijkheid, goedheid, schranderheid en integriteit. Het cement dat alles bijeen hield was zijn streven naar eenheid, het Unionisme. Hij was, zoveel is wel duidelijk, vlg. Whitman een kunstzinnige en gewetensvolle persoonlijkheid (Whitman, 2019, p. 98). Nu had Whitman ook wel ideeën over de fysieke uitstraling van een president. Die zou er uit moeten zien als een smid of stuurman, in elk geval stevig bebaard. Die baard was wel een ding, want tot augustus 1860 droeg Lincoln geen baard. Hij had een smal toelopend gezicht en een baard zou hem goeddoen en misschien wel de reden zijn dat hij de verkiezingen zou winnen. Dat meende Grace Bedell (1848-1936) tenminste die hem als elfjarige een brief schreef “if you let your whiskers grow I will try and get the rest of them to vote for you you would look a great deal better for your face is so thin. All the ladies like whiskers and they would tease their husbands to vote for you and then you would be President.” Lincoln zou de raad van Grace opvolgen en liet haar tijdens zijn inauguratie naar voren komen. Een mooie act – al dan niet gespindoktert – en een demonstratie dat hij een president wilde zijn die luisterde. Een nieuwe Lincoln dus, nu als bebaarde president. Grace Bedell kreeg haar zin en Walt Whitman ook.
Lincoln en Whitman kenden elkaar niet persoonlijk, maar president Abraham Lincoln bezat wel een van de eerste uitgaven van Leaves of Grass, de bundel waaraan Whitman tot aan zijn dood werkte. Latere versies van dichtbundel Leaves of Grass bevatten vier gedichten over de dood van Lincoln. Iedereen kent Walt Whitman en de frase O Captain! My Captain! al is het misschien alleen via de film. In mijn geval was het door de film Dead Poet Society (1989) dat ik voor het eerst de naam van Whitman hoorde, maar ik ben dan ook een onbesneden Filistijn.
In zijn proza doet Whitman verslag van de toppen van de schoonheid, maar hij daalt ook af in het dal van de dorre doodsbeenderen. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog was Whitman actief als hospik bij de Unie. Het zijn de jaren waarin de gruwel der verschrikking rondwaart. Aan sterfbedden leest hij uit de bijbel voor en verklaart hij kerkelijke leerstukken ook al, zo schrijft hij, “meen [ik] mijn vrienden te zien glimlachen om deze biecht, maar ik heb nooit iets zo ernstig gemeend.” Ik geloof dat.
Op een zondagmiddag bezoekt Whitman een ziekenzaal. Het is midden in de zomer, drukkend heet en het is stil op zaal. Hij ziet een piepjonge soldaat: “ziek, met de kleren nog aan, [likt hij] te slapen, ziet er erg verzwakt uit, zijn bleke gezicht rust op zijn arm. Aan de gele biezen op zijn tuniek zie ik dat hij een cavalerierecruut is. Ik loop zachtjes naar hem toe en lees op zijn status dat hij William Cone heet, uit het 1ste reg. cavalerie Maine, en dat zijn ouders in Skovhegan wonen.” Whitman zwijgt verder over Cone.
Ik zocht na wat er verder nog te vinden is over William H. Cone (1847-1931). Volgens een dossierkaart bracht hij het er na drie ziekenhuisopnames levend vanaf. Het was wellicht dankzij de schop van een paard waardoor hij kreupel werd aan zijn rechterbeen. In elk geval verliet hij op 1 augustus 1865 de dienst. William Cone was zeventien jaar oud toen hij in 1864 als soldaat bij de Unie kwam. Hij was van boerenafkomst, niet heel erg lang (ca. 170 cm., blauwogig en donker haar). De voornamen van zijn ouders – die inderdaad in Skovhegan, Maine woonden – en zijn zus wijzen wellicht op een Joodse achtergrond (Isaac, Philona en Naomi). William had twee jongere broers (Albert en Wilber). Hij was in het vroege voorjaar van 1864 opgenomen wegens mazelen. Na zijn dienst hervat William Cone zijn werk als boer, blijft ongehuwd en sterft in Bethel op 15 januari 1931, 83 jaar oud. Dat lange leven was een andere jonge soldaat niet gegeven. Die lag, dodelijk gewond aan zijn schedeldak, zodat de hersenen er deels uitpuilen, drie dagen met zijn hak een gat in de grond te graven. Dat gat was groot genoeg voor twee ransels. (Whitman, 2019, p. 75). Walt Whitman was niet alleen ziekenverzorger en stervensbegeleider, hij was ook filantroop die in opdracht van anderen geld gaf aan overlevenden en daarbij een stellige les leert: “dat er onder alle uiterlijke hebzucht en harteloosheid van de huidige tijd bij mannen en vrouwen in de Verenigde Staten een onbegrensde vrijgevigheid en goede wil huizen, mits de bestemming verzekerd is.” Dat geloof ik ook.
Ergens vertelt Whitman over de gruwelijke mishandeling en moord op de leden van een konvooi, gepleegd door partizanen uit het commando van John S. Mosby (1833-1916), bijgenaamd “The Grey Ghost”. Het is een duivelsbende die hij leidt. Ze hebben het vermogen plotseling op te komen en weer van de horizon te verdwijnen. De partizanengroep, zo vertelt Whitman houdt het konvooi aan en sleuren daarna een tweetal officieren van de Unie op hun rug over de grond. Ze takelen het tweetal met zo’n twintig bajonetsteken toe, waarna de voeten aan de grond worden vastgestoken. De zestig gewonden worden eveneens zonder pardon afgemaakt. Whitman vertelt ook over de rechteloosheid bij de Unionisten die later, zeventien gevangen partizanen, leden van dezelfde groep, zonder enige vorm van proces op een pleintje afmaken na hen eerst te vertellen, uiteraard vol ironie, dat ze ‘een kans om te ontsnappen’ zouden krijgen. Er wordt niet gejubeld, bijna niets gezegd, maar ieder lid van het grimmig cordon droeg zijn schot bij. John S. Mosby, verantwoordelijk leider van de partizanen, wist te ontsnappen en bracht het later tot Amerikaans consul in Brits Hongkong.
Hoe krijg je een indruk van een oorlog, zo vraagt Whitman zich daarna af. Wel door dit verhaal met honderdtallen of duizendtallen te vermenigvuldigen en het in alle varianten op uiteenlopende omstandigheden, personen, locaties en tijden te verifiëren. En kleur het dan “met uw schrilste passie, de kwijlende bloeddorst van de wolf, ja de leeuw – de hartstochtelijke, kokende, vulkanen van menselijke wraakzucht om gedode kameraden, van broers – met het schijnsel van brandende boerenhoeven en de hopen walmende, smeulende resten – en voeg daarbij het nog zwartere, helsere smeulen van het mensenhart.” Dan heb je een indruk, een vage indruk, zo voegt hij er nog aan toe (Whitman, 2019, p. 80). Het is evenwel genoeg om er als Jacob en William H. Cone kreupel van te gaan, zo geloof ik.
De titel van de Whitman’s bundel Leaves of Grass werd in het Nederlands vertaald met Grasbladeren. Ik ken geen glasbladeren, Grashalmen (uit 1917) vind ik al beter klinken, maar Verdord gras of Grasresten is mooier. Die vertaling (en interpretatie) herinnert er aan dat wij gras zijn. Maar eigenlijk denk ik dat Leaves of Grass in het geheel niet te vertalen is. Een vertaling blijft steken en steekt niet meer.
Maar waaraan dacht Whitman zelf bij die titel? Het zou mij niet verbazen als het de flarden van Jesaja 40 waren die hem tot die titel brachten: All flesh is grass, and all the goodliness thereof is as the flower of the field: The grass withereth, the flower fadeth: because the spirit of the Lord bloweth upon it: surely the people is grass”
Precies.
Gras zijn we en wat wij nalaten zijn bedrukte bladeren: Leaves of Grass.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Grasresten. Over Walt Whitman en Leaves of Grass
Toen rector Dirk Bruins (1854-1926) van het Zutphense gymnasium Jo Spier (1900-1978) het diploma overhandigde voegde hij zijn leerling de woorden toe: “Noem het je héle leven een wonder Gods! Het is dat ik weet, dat je toch voor tekenen doorgaat.”
En dat deed hij: tekenen! Niemand gaf het wit tussen de spaarzame lijnen zoveel betekenis als Jo Spier dat deed, zo schrijft zijn biograaf Van Gelder. Het is jammer dat ik niet over het origineel beschik van de tekening van de IJssel bij Zutphen. Liefst natuurlijk met een spierwitte achtergrond. Dan immers kan ik het Van Gelder zonder enige twijfel nazeggen: het wit betekenis geven tussen de spaarzame lijnen. Jo Spier kon het en wie wil dat eigenlijk niet?
Ondanks de opmerking van de rector deed Jo Spier toch een poging om voor de studie medicijnen in aanmerking te komen, maar dat bleek een bevlieging. Het werd de tekenkunst, zoals de rector hem had gezegd, en dat zou Nederland weten. Hij werd een bekend tekenaar die, zo schrijft Menno ter Braak “in zijn genre een meesterschap [heeft] bereikt dat niemand zal kunnen loochenen, zonder onrechtvaardig te worden.”
Een geliefd tekenaar, maar ’t kan verkeren. Ook de NSB-leider Anton Mussert hield van zijn tekeningen en dat betekende dat hij hem tijdens de oorlog onder zijn “bescherming” liet vallen. Hoewel Spier volledig geassimileerd was (en hervormd lidmaat) die met de Vrijheidsbond en Vrijzinnig Democraten was opgevoed, telde dat niet voor de Duitsers. Uiteindelijk kwam hij in het kamp Theresienstadt terecht. Uit de lucht gegrepen geruchten gingen over in valse beschuldigingen van Deutschfreundlichkeit en dat leidde tot hartzeer. Dus toch onrechtvaardigheid. Jo Spier besloot in 1950 te emigreren en bouwde in Amerika opnieuw een succesvolle carrière op.
Vier jaar voor zijn dood vroeg een vriend hem naar zijn geloofsovertuiging. Hem schreef Spier dat hij geloofde dat er ‘één elektrische centrale is met een heleboel stopcontacten, sommige met een kruis, andere men een Davidsschild of een halve maan. De moeilijkheid is om een stopcontact te vinden waar mijn stekker goed in past. Ik ben er nooit in geslaagd (…), maar ik geloof in de elektrische centrale waar de stroom voor ons allemaal vandaan komt.”
Die stekkers met de electriciteitscentrale levert een alleraardigst beeld op, maar mooier vind ik de tekening met de stromende IJssel bij Zutphen. Water en witheid die betekenis geeft: een wonder Gods.
N.a.v. Henk van Gelder (1994). De tekenaar Jo Spier (1900-1978). Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar. Nr. 4281 - 56. Paperback, 156 pp., ill. (tekeningen), met bibliografie, register. Gesigneerd door Henk van Gelder en met opdracht (voor Igor Cornelissen): "voor een collega voetnoot-onderzoeker!". Niet meer leverbaar
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Jo Spier en het wonder Gods
Ik ben nog niet gevallen voor haar politiek-economische geschriften, heb ze niet bekeken en al helemaal niet bestudeerd. Wel signaleerde ik een aantal mooie aforismen van Rosa Luxemburg (1871-1919). Actueel. Ik leg ze hier neer, omdat het kan: Stijgende dividenden, vallende arbeiders En nog eentje: Vrijheid is altijd de vrijheid van de andersdenkenden.
Ik wil het hier niet hebben over haar politiek-economische inzichten. Wel over de brieven die Rosa Luxemburg vanuit de gevangenis schreef. Die zijn fantastisch. Wat een vitaliteit, schoonheid en zin voor het detail toont zij daarin. Wat een aandacht ook voor de natuur. Leven temidden van leven dat leven wil. Wat is de kern van haar geluk? Wel, dat is de aanvaarding van het bestaan in al haar facetten.
Igor Cornelissen verzamelde haar werk en stond ervoor open om haar boeken, pamfletten etc. in ons antiquariaat aan te bieden. Ik wees hem eind 2020 op haar 150e geboortejaar. Is dat niet een mooi moment? Het kwam er niet van. Eerlijk gezegd, interesseert mij het juiste moment helemaal niets. Wat is nou een juist moment? Met Paulus dring ik aan met het woord, haar woord. Tijdig en ontijdig. Pak het op, leg het op het midden van de tong en zuig er op. Ik citeer uit haar brief van 4 april 1917 aan Sophia Liebknecht (1884-1964), de vrouw van Karl Liebknecht. Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht werden op 15 januari 1919 vermoord.
“Sonjuscha, zoo zou ik altijd bij je willen zijn, je afleiden, met je praten of zwijgen, zoo dat je niet in je sombere, wanhopige tobberijen zou verzinken. Je vraagt op je briefkaart: “waarom is dit alles zoo?” Ja, kind, zoo is het leven altijd geweest, alles hoort erbij: leed en scheiden en verlangen. Men moet het alles aanvaarden en alles mooi en goed vinden. Zoo doe ik het tenminste. Niet uit verstandig overleg, maar eenvoudig omdat mijn natuur zoo is. Ik voel instinctief, dat dit de eenige goede manier is om het leven te aanvaarden ik voel me daardoor onder alle omstandigheden werkelijk gelukkig. Ik zou ook niets uit mijn leven willen missen en niets anders willen hebben dan het is of was. Als ik jou toch tot die levensopvatting kon krijgen!”
Alles te aanvaarden en toch ook doen wat je kunt doen om te veranderen wat niet goed is. Rosa Luxemburg begreep het wat mij betreft.
PS. Henriette Roland Holst signaleert in haar monografie over Rosa Luxemburg de overeenkomst in haar denken met de middeleeuwse filosoof Eckhart. Die verwantschap was, zo weet ik, geen toeval in haar kringen. Zo was Luxemburg bevriend met de Gustav Landauer (1870-1919, eveneens vermoord). Hij vertaalde Meister Eckhart in modern Duits. Ik schreef eerder over de Nederlandse versie van die vertaling van Landauer en de invloed daarvan op ietwat “anarchistische” Nederlandse kringen, o.a. binnen Walden.
Rosa Luxemburg (z.j.) Brieven uit de gevangenis. Laren: Uitgeverij "De Nieuwe Tijd". Vertaling en voorwoord A. Romein-Verschoor. I.g.st., met verkleurd omslag, frontispiece Rosa Luxemburg. Niet leverbaar.
Later meer over/van Rosa Luxemburg. Abonneert u zich op de nieuwbrief die vanaf september a.s. op meer geregelde basis (maandelijks) verschijnt.
Tags: #Luxemburg
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Waarom is dit alles zo?” Een zondagmiddagpreek van Rosa Luxemburg
Door mijn handen gaat Essais, een egodocument van Eduard Veterman (1901-1946). Hij schreef de bundel in het eerste oorlogsjaar en gaf het boekje in eigen beheer uit.
Veterman was een veelzijdig kunstenaar, actief in de letteren en beeldende kunsten. In de oorlogsjaren nam hij een pseudoniem aan: prof.dr. Eduard Jacques Necker, hoogleraar kunstgeschiedenis. Hij ging in verzet, dook onder en maakte zich tijdens zijn onderduik nuttig door het vervalsen van persoonsbewijzen. Mijn kompaan, Igor Cornelissen, schreef eerder over hem, als ook over zijn tragisch einde dat niet door iedereen werd betreurd.
Essais is in de traditie van Montaigne geschreven, die hij – zoveel is mij wel duidelijk – vooral om zijn psychologisch inzicht zeer bewonderde. Op persoonlijke wijze schrijft hij over liefde, eros, het Iets, het Niets en het Ik. En ook wel over genot. Beter dan genot is echter het geluk. Genot, zo schrijft Veterman, “is een zintuigelijke aandoening, die ophoudt als de zinnenprikkel eindigt. Geluk leeft in onze herinnering voort, zonder na te donkeren.” Herinnering aan genot, maakt weemoedig en machteloos verlangend.
Maar wat is geluk, volgens Veterman? Dat is het resultaat van het ondergaan van twee emoties: benauwenis en bevrijding. Het overkwam hem bijvoorbeeld bij het zien van Droomspel, een toneelstuk van August Strindberg, waarin in het slot de Lotus – symbool voor de omvorming van duisternis in licht, van onwetendheid in inzicht – hakkelend open schokt en Eduard Veterman “in een gonzende roes van geluk” huiswaarts toog. Ik heb wel begrepen dat Jon Fosse in zijn (toneel)werk hetzelfde doet als Strindberg: werkelijkheden, levensfasen, herinneringen en tijden door en in elkaar laten (over)lopen. En uiteindelijk is er er de catharsis, de bevrijding en zuivering.
Emoties, ontroering en liefde. Dat is waar het om gaat, althans vlg. Veterman. En dat alles in een voortdurend spel in het hier en nu waarbij herinneringen geactiveerd worden en het eerder doorgemaakte het heden vernieuwt en verlicht. Wie ontroering en liefde betwijfelt, doet er volgens Veterman dan ook beter aan de wereld te ontvluchten: in eenzaamheid of in de dood.
Het schrijven van Veterman is intrigerend en soms ietwat vaag, maar voor de kenner zal het heldere taal zijn. Dit alles dient dus nader bestudeerd … nee, ervaren te worden.
Nr. 4277. Veterman, Eduard (1941). Essais. Z.pl: eigen beheer. I.z.g.st., hardcover, 112 pp., niet in de handel en "uit de hand gezet en gedrukt door C. Visser te Huizen. Genummerd, dit is nummer 887 (oplage: duizend), met krantenartikel van 28 juni 1946 (over dood van het echtpaar Veterman), € 19.50
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Eduard Veterman en de hakkelend openschokkende lotusbloem
Vanmorgen was ik bezig met een paar boeken over de zaak Dreyfus. De Dreyfusaffaire, die rond 1900 speelde, gaat over de waarheid in een spionagezaak waarbij de Joods-Franse officier Alfred Dreyfus (1859-1935) werd veroordeeld op basis van vervalste documenten en leugens. Hij zou voor Duitsland hebben gespioneerd, zo luidde de beschuldiging.
Het was niet alleen de schrijver Émile Zola (1840-1902) die voor Dreyfus opkwam. Ook de kolonel van de inlichtingendienst, Marie Georges Picquart (1854-1914), kwam achter de ware gang van zaken. Men verzocht hem echter de zaak stil te houden en te stoppen met zijn onderzoek. Piquardt had echter een actieve herinnering aan de door hem geziene documenten. En die actieve herinnering hield hij niet stil. Hij werd daarom van zijn taak ontheven en verbannen. Een Pieter-Omzigtje-avant-la-lettre, een poging hem te elimineren en voorgoed te laten verdwijnen.
Émile Zola kwam uiteindelijk niet tevergeefs op voor Dreyfus. Na zijn open brief aan de Franse president Fauré (januari 1898) werd hij veroordeeld wegens smaad en zou een jaar moeten zitten. Hij week op tijd uit naar Engeland en keerde na een jaar terug naar Frankrijk waar hij als held werd ontvangen. Pas in 1906 werd Alfred Dreyfus vrijgesproken en ook Picquart in ere hersteld. Hij bracht het tot minister van oorlog, maar dat is een ander verhaal. Achterin het boek over de zaak Dreyfus maakte Igor Cornelissen een potloodaantekening: Picquart was “een antisemiet, maar een man van eer” waarna Cornelissen verwijst naar pagina 90 waar die aantekening wordt bevestigd. En dat niet alleen, hij was – als vele andere mensen van eer – ook een Popperiaan [opnieuw avant la lettre], “bereid alles op te offeren om zijn overtuiging tegenover een wereld van tegenstanders tot haar recht te laten komen.” Feiten en bewijs waren bepalend voor de gekozen positie.
Met Émile Zola liep het tragisch af. Hij stierf aan koolmonoxidevergiftiging. In De duizelingwekkende jaren 1900-1914 schrijft Philip Blom dat een dakwerker vele jaren later bekende dat hij een stuk hout over de schoorsteen van het huis van Zola aanbracht om wraak te nemen op de verdediger van Alfred Dreyfus.
Waarheid is niet goedkoop. Zij kostte Alfred Dreyfus vele jaren van zijn leven, terwijl Émile Zola er voor werd omgebracht. Marie Georges Picquart viel als betrekkelijk jonge vijftiger – inmiddels bevorderd tot generaal en later nog minister van oorlog – van zijn paard. Die laatste val overleefde hij niet.
Alfred Dreyfus, wiens zoon Matthieu in de eerste wereldoorlog aan het front sneuvelde, stierf zelf in vredestijd. In de jaren voor zijn dood leefde hij teruggetrokken in het 8e arrondissement van Parijs, vlakbij het Parc Monceau waar geen reus, maar een windmolen staat.
Nr. 4250 - 53. Weil, Bruno (1931). De zaak Dreyfus. [Amsterdam]: Wereldbibliotheek. I.g.st., gebonden in linnen, 360 pp., vertaling P. Roosenburg, ill. (foto's [zw.&w.]), met verantwoording ill., bibliografie, noten en register. Ietwat kwetsbare, rafelige rug, gouden belettering (voorplat en rugtitel), met ingeplakte krantenknipsels en enkele potl.aant. van Igor Cornelissen.
Bij bovenstaande titel zit Boeknoot 4250 -> Jaap de Jong (2022). De reus en de windmolen ofwel Alfred Dreyfus (1859-1935) en de man van eer. Een uitgave van 't Wasdom te Zwolle | Notter. Met cahiersteek, ongepagineerd [4 pag.]. De voorkant (creme, mat verlijn) is geïllustreerd met een prent van Don Quichot van Pablo Picasso. Oplage 3 exemplaren (genummerd en gesigneerd, dit is nr. I). Niet meer leverbaar.
Zie bookmanager voor de beschrijving en evt. bestelling van de besproken items, waarvan alleen item 4249 nog leverbaar is.
Tags: #boeknoot
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Alfred Dreyfus en “de man van eer”
Een voetnoot bij de boeknoot
In de gedigitaliseerde krantenbak Delpher – met kranten tussen 1618-1995 – komt het woord boeknoot niet voor, behalve dan die ene keer in de Leeuwarder Courant van 24 oktober 1987. Daar wordt het eigendomsbewijs van een boek, de ex-libris, voorgesteld als een eigen boekmerk, een persoonlijke noot bij een boek, en in datzelfde artikel valt dan toch het woord: boek-noot.
Jammer is dat.
Met de omschrijving ben ik het eens: de boeknoot is “een persoonlijke noot bij een boek”. Maar liefst had ik, als Adam ooit, boeknoot zelf tot aanzijn geroepen door het als eerste bij de naam te noemen die haar wezen uitdrukt: boeknoot dus.
Maar alleen God kan het: “licht” zeggen en het daarna laten dansen. Vandaag heb ik geen bijzondere eisen en praat ik na wat iemand anders opschreef: boek-noot dus. Maar ik ga nog wel over het streepje tussen boek en noot. Dat mag weg. Nee, moet weg. Blijft over: boeknoot.
Dat is genoeg.
Boeknoot staat voor de cahierserie (gebonden met een eenvoudige cahiersteek) waarin een verhaal wordt verteld over een bijzonder boek. Vaak is dat verhaal geannoteerd (met voetnoten), maar niet altijd. Een boeknoot met een voetnoot heeft mijn voorkeur. Het allitereert lekker, nietwaar?
De papieren boeknoot is niet gelijk aan de onlineversie. Er zijn afwijkingen wat betreft tekstinhoud en -lengte, lay-out en afbeeldingen. De papieren uitgave wordt ambachtelijk, naar de wijze der boekbinders (voorzien van een eenvoudige cahiersteek), gebonden. Zo nodig hanteer ik het boekbinderslijm. Wees gerust. Ik knoei niet met lijm. Ik volgde eerder wel een driedaagse boekbinderscursus bij Henk Francino in Deventer. Knoei ik toch, dan is het voor eigen rekening.
Iedere boeknoot heeft een eigen nummer. Dat is hetzelfde nummer als het besproken item uit de boekcollectie. Boek en boeknoot worden in een unieke combinatie aangeboden. De boeknoot uit de cahierserie is overigens ook los, in een beperkte oplage, verkrijgbaar.
Bij boeknood beveel ik boeknoot aan.
Boeknoot 4679 is uit. Er zijn nog enkele exemplaren.
Tags: #boeknoot
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Alleen God kan ‘licht’ zeggen en het daarna laten dansen.
Begin jaren twintig maakte de journalist J.C.L. Sand een aantal reportages over misdadig Amsterdam: de ratten van Amsterdam. Met die ratten doelde hij op zakkenrollers, souteneurs, inbrekers, ruitentikkers en spelers, die nachtelijk Amsterdam terroriseerden. Sand vergat ook de asfaltfeeën van het Damrak niet te noemen; de tippelaarsters en lokvogels die met een bontmantel (geleend van hun souteneur) “het verwelkte lichaam bedekten en ‘s nachts als een hongerige troep hyena’s door de straten doolden.” Sand schreef een mooi tijdsdocument over vooroorlogs Amsterdam.
Ik probeerde het boekje afgelopen vrijdag op het Spui te slijten, onder meer door te wijzen op de illustraties van Otto Geerlings (1848-1930), schilder en illustrator van (kinder)boeken. Niemand hapte toe, ook de man niet die ruim twintigduizend banden over Amsterdam bezit en wiens huis en inrichting gebouwd is op boeken: “méér dan 300 meter over Amsterdam”, vertelde hij mij “en dit boekje herken ik, juist vanwege de illustraties.” Hij is een kenner en komt iedere week op de boekenmarkt op het Spui. Er zijn er die urenlang bij een marktkraam blijven hangen en inmiddels zoveel krediet opbouwden dat ze de boekhandelaren vervangen als die een kop koffie willen halen bij De Hoppe. Niet iedereen doet aan “kraamkleven”. Er zijn er ook die als storm en bliksem over de markt gaan, een Orwell kopen en verder wandelen al dan niet op weg naar café De Zwart, waar de witte wijn en het bier beter smaken dan de bitterballen.
Er zijn kraamklevers die ik herken als typische bibliofielen en liefhebbers van het oeuvre van Igor Cornelissen. Meestal zijn ze iets ouder. Grijzer ook. Als ze Der rasende Reporter van Egon Edwin Kisch ter hand nemen en daarna Vampier (1928) van Hanns Heinz Ewer, dan vermoed ik dat ze ook Der Prager Golem gaan inzien. Meestal heb ik gelijk. Hoe dan ook, ze houden wel van een praatje en bij de kraam bloeien gesprekken op over wie de grootste is in het koninkrijk van de lezer: is het Proust of is het Kafka? Toen ik ook iets over Kafka wilde vertellen, hoorde ik dat dit nu juist een clichéverhaaltje uit het oeuvre is. Ik droop af, ja jankte bijna als een hond in de nacht.
Er is een vaste bezoeker die op de mooiste plek in Amsterdam woont. Hij kijkt iedere dag uit op de Westerkerk, ziet de zon op- en ondergaan. Het licht verlaat hem nooit in het huis dat hij met eigen handen renoveerde. Hij kan meer dan lezen alleen, maar wil intussen wel alles weten over het bombardement van de geallieerden in Amsterdam-Noord (17 juli 1943) waarbij 150 mensen direct stierven en veel anderen later aan hun verwondingen overleden. Hij maakte het mee, net zoals Anne Frank die erover schreef op 19 juli 1943: “Zondag is Amsterdam-Noord heel zwaar gebombardeerd. De verwoesting moet ontzettend zijn, hele straten liggen in puin. Je hoort van kinderen die verloren in de smeulende ruïnes naar hun dode ouders zoeken. Rillingen krijg ik als ik nog aan het doffe, dreunende gerommel in de verte denk.” Maar, zo vertelt de man “het huis van mijn moeder bleef wonderbaarlijk genoeg gespaard. En zíj en ík. Verder was er alleen verwoesting.”
Dan vertelt hij nóg een verhaal. Dat gaat over Goethe’s Die Leiden des jungen Werthers, de zelfmoordgolf door het achttiende-eeuwse Europa, het lied Der Tod und das Mädchen van Franz Schubert en duizend andere dingen waarover hij wel dingen weet, maar de wereld nog niet. “Volop cultuur hier op ’t Spui”, roept een vrouw uit, die ademloos luistert en, zo denk ik, meer en nog meer wil.
Haar honger naar kennis en boeken doet mij denken aan de reclameslogan uit de jaren tachtig of negentig: Van boeken krijg je nooit genoeg en ik roep net iets te enthousiast: “Ik heb er wel een boek over!”
Maar ze heeft al een boek.
Tags: #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Op het Spui. Over asfaltfeeën en kraamklevers
Een In Memoriam en een aankondiging
Wessel ten Boom was van 1994 tot 1999 redacteur van het theologische tijdschrift Ophef, waarvan de laatste drie jaar als hoofdredacteur. Coen Wessel schrijft in zijn In Memoriam dat het best wel verrassend was dat het meest linkse theologische blad van Nederland een steeds conservatiever wordende theoloog als hoofdredacteur had.
Coen Wessel was zo vriendelijk mij te melden dat in het najaar van 2022 een bundel met essays van Ten Boom verschijnt. Het gaat om eerder verschenen opstellen in het tijdschrift Ophef over verschillende dichters (o.m. Gorter, Nijhoff, Pessoa, Henriëtte Roland Holst).
Ik ben erg benieuwd naar de bundel en zeker ook naar het opstel over de dichter Pessoa. Er komt een boekpresentatie over de bundel. Later meer!
Hieronder het In Memoriam dat Coen Wessel schreef voor het tijdschrift Ophef. Een intiem portret over zijn vriend en collega, de theoloog Wessel ten Boom.
Meer…
Read the rest of this entry »
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De dichter en de predikant: Wessel ten Boom over Pessoa, Gorter en Nijhoff
Zijn kinderen en vrienden, met als voortrekker & vormgever zijn vriendin Inez de Jong, schetsten middels een boekenlegger iets uit de wereld van Wessel H. Ten Boom (1959-2021).
Zij deden dat in kernwoorden en door het noemen van de namen van de schrijvers die hij liefhad. Een prachtig gebaar!
Zelf schreef Wessel ten Boom, toen de dood hem al was aangezegd, óók over zijn vrienden. Dat doet hij in de bundel Dromen. Late gedichten (Didam, 2020). Het gedicht, Mijn vrienden, staat op de voorkant (of is het de achterkant?) van diezelfde boekenlegger.
De namen van de schrijvers op de boekenlegger herken ik vanuit de collectie Wessel ten Boom waarvan ik eerder dit jaar een deel beschreef: Vestdijk, Heidegger, Bob Dylan, Rilke, Gorter, Brecht, Barth. Over hen schreef hij essays. Een bundeling van die essays zal komend najaar worden uitgegeven, waarover later meer.
Er zijn ook andere namen, waarover Ten Boom schreef, maar die ik mis op de boekenlegger: Proust, Luther, Augustinus, Calvijn, Kohlbrugge, Kafka. Over Augustinus en de Joden schreef Ten Boom een dissertatie: Profetisch tegoed. De Joden in Augustinus’ De Civitate Dei.
De boeken die Ten Boom zelf schreef verkoop ik niet, maar zijn vanaf volgend jaar wel in te zien in de bibliotheek van het (gesloten) antiquariaat In ’t Wasdom dat, als G’d het wil en nog wat randvoorwaarden, komend jaar in Twente open gaat. Met Bed & Breakfast. Dit niet geheel terzijde.
Raar is dat niet, dat gemis van die andere auteursnamen. Het geleefde leven zelf neemt – naast het papieren leven – immers ook haar ruimte in: humor, uitbundigheid, huiselijkheid, kerk, zwarte bessen en wat al niet meer? Het zijn kernwoorden aan de andere zijde van de boekenlegger die Wessel volgens zijn vrienden tekenden.
Ik ontmoette hem nooit, maar hij komt op mij over als een nadenkend (en misschien ook wel impulsief) en gevoelig mens, iemand die in zijn schrijven oprecht is en bij zichzelf blijft. En oprechtheid is, net als waarheidszin, een gewas dat niet uitbundig groeit en bloeit op onze akkers. Het is maar een impressie uit wat ik van en over hem las. Natuurlijk, er zijn zoveel impressies, karakteriseringen mogelijk. Wie kent de ander of zichzelf en weet dat ook nog eens goed op papier te zetten? Moeilijk, moeilijk. En zeker een opgave als het lemen vat vol zit met tegenstrijdigheden, maar daarover weet ik natuurlijk niets als het om Ten Boom gaat.
Zelf noemde Ten Boom zich een vreemdeling. Of hij dat ook was? Een goede vriend, Coen Wessel, schrijft in zijn In Memoriam dat hij “een gezelschapsdier [was], een uitermate vrolijke gangmaker. Hij correspondeerde met vele mensen. Hij was geliefd en hem werd veel vergeven. En zijn engagement met het marxisme en zijn latere wending naar een conservatievere levenshouding paste prima in de het tijdsgewricht van de afgelopen halve eeuw. Maar hij was inderdaad ook vreemdeling, balling en monnik. Hij had het nodig om alleen te zijn en dat ging hem prima af. Dan las hij of luisterde hij naar zijn Bob Dylan-lp’s.”
De volledige versie van het In Memoriam werd gepubliceerd in Ophef, Tijdschrift voor hartstochtelijke theologie (24e jaargang nr. 4, 2021 p.13-18) en wordt vanavond ook op deze website gepubliceerd.
Hieronder schrijft Wessel H. ten Boom over zijn (papieren) vrienden, de boeken waarover hij sprak met zijn vrienden van vlees en bloed.
Mijn vrienden
Mijn vrienden, altijd weer wanneer ik thuiskom staan jullie daar. De ruggen recht, hoewel versleten hoor ik jullie als tevoren spreken – of juist zwijgen, omdat wij leven in een andere tijd. Jullie weten meer dan waar ik ooit van droomde, die mij vluchtig reeds gewonnen gaf, en van de ene naar de andere holde, alsof ik zomaar boeken las…
Maar wat zijn grote of kleine dromen, vergeleken bij het denken dat ik steeds bij jullie vond?
En waar jullie mij meer impregneerden, zoals een drukker met zijn lood en inkt een lege bladzij schond en bracht tot leven, door haar te laten lezen. Hoe had ik háár bemind zonder de woorden die ik las? Hoe hebben jullie letterlijk mij beetgenomen in de geest, gevormd, ontsteld, verleid of aangezet tot andere gedachten?
Bestaat dat wat werd gedacht nog ergens anders dan alleen in jullie schrift, dat ik liefhad als mijn schat
Wie van ons zal overleven?
Ik koester de kast waarin jullie staan te vergelen, en vergaan als louter ideologieën op een rij. Jullie zijn mijn papieren leven, en kennen mij pas goed. Ik koester het opengeslagen boek dat licht geeft in het donker en lacht om wie in duister mint en spot. Ik koester het papier, dat knispert onder al mijn vingers, ik liefkoos de letter die zich moeizaam verrast totdat zij ook haar waarheid prijsgegeven heeft.
Vrienden, houd jullie rug recht, blijf spreken en zwijgen, blijf denken, geef acht, geef ons de moed tot waarheid terug.
Gedenk al mijn vrienden met wie ik uit vriendschap las.
Hieronder een deel van de tot nog toe beschreven collectie Ten Boom die In ’t Wasdom is opgenomen en te koop bij antiquariaat Cornelissen & De Jong
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Mijn vrienden. Over de boekenlegger van Wessel H. ten Boom
Juist vanwege zijn precisie en exacte beschrijvingen geeft Marcel Proust de ontoereikendheid van de menselijke waarneming weer. En dat niet alleen, ook de beperkingen van het denken legt hij bloot. In een kort fragment vertelt hij over de vergeefse bekommernissen van Adrien Proust (1834-1903).
Adrien Proust, de vader van Marcel, roept een familieraad bijeen om zijn zorgen te delen over een eventuele onmin met de heer M. Legrandin. Legrandin brengt zijn weekenden door in Combray, maar verblijft de rest van de week in Parijs. Het zijn bekommernissen om niets, zo blijkt. Nou ja, niets? In elk geval valt er veel te zeggen over weinig en dat alles zonder enige zekerheid.
Het gaat om een passage uit De kant van Swann waarin de jonge Marcel tijdens de zondagse wandeling met zijn vader, na het bijwonen van de mis, de heer M. Legrandin tegenkomt. Legrandin is een briljante wetenschapper die met zijn literair-culturele bagage indruk weet te maken op de jonge Marcel. Er zijn er die hem een snob zouden noemen. Bij het uitgaan van de kerk worden er vriendschappelijke, maar gereserveerde groeten uitgewisseld. Knikjes vanuit een verte.
De heer Legrandin reageert nauwelijks op de groet, trekt wel een verbaasd gezicht en heeft daarbij ‘een verschiet in zijn ogen, eigen aan de mensen die niet vriendelijk willen doen en die je, vanuit een plotseling verder reikende blik, gewaar lijken te worden als aan het eind van een onafzienbare weg, op zo’n grote afstand dat ze er mee volstaan een minuscuul knikje toe te zenden, in proportie met je popperige afmetingen.”
Kijk, een citaatje uit een zin van 116 woorden! Een kort gebeuren, in een punt des tijds, waarin feit, interpretatie en waardering ineengrijpen en een situatie oproepen die je kent, ondergaat of zelf schiep. Ik kan ook zo knikken. Niet persé verkeerd bedoeld, maar de onduidelijkheid kan tot een heus familieberaad leiden. Of erger nog wellicht: tot een spoedberaad tussen managers; ontslag en wat al niet meer?
Na het knikje van Legrandin beginnen de zorgen van Adrien Proust. Het zou toch niet zo zijn dat Legrandin zich betrapt voelde omdat hij een galant avontuur had en zich gegeneerd voelde omdat hij betrapt was. Het was immers de kasteelvrouw waar hij mee liep, een deugdzaam en algemeen geacht persoon. Nee, dat kon niet of toch wel?
Het familieberaad leidt tot de conclusie dat vader Adrien zich maar wat verbeeldde en dat de heer Legrandin er even niet bij was met zijn gedachten. Tja, denk ik dan, die gedachten konden natuurlijk overal zijn, ook heel dicht bij de deugdzame kasteelvrouwe. Dit geheel terzijde, want het geval wordt opgelost. Op de terugweg van een lange wandeling komen ze de heer Legrandin opnieuw tegen. Met uitgestoken hand loopt hij af op Marcel Proust en vraagt “Kent u, meneer de lezer, deze regel van Paul Desjardins: Les bois sont dejà noirs, le ciel est encor bleau. Is het niet de fijne notering van dit uur? U hebt Paul Desjardins misschien nooit gelezen. Lees hem, mijn jongen.”
Dankzij het notenapparaat bij de romancyclus van Proust lever ik er de vertaling bij: “De bossen zijn al zwart, de hemel is nog blauw”. Blijkbaar was de avond begonnen. Schemertijd. Het verhaal is echter niet afgelopen, ook de tijdsbeleving is voor Marcel Proust en Legrandin anders. Dat maakt Legrandin wel duidelijk: “Moge de hemel altijd blauw voor u blijven, jonge vriend, en zelfs als het uur naakt, zoals nu voor mij, dat de bossen al donker zijn, dat de nacht vlug valt, zult ge troost vinden zoals ik, door hemelwaarts te kijken. Hij haalde een sigaret uit zijn zak en hield lang zijn ogen gericht op de horizon. ‘Adieu vrienden,’ zei hij plotseling en liep bij ons vandaan.”
Bekommernissen afwerpen, het uur waarnemen en Proust lezen. Onophoudelijk. Dat is wat ik moet doen. En de knikjes naar de onmetelijke verte doseren.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De bekommernissen van Adrien Proust en het blauw van de hemel
Gisteren als handelaar op proef naar het Spui gegaan en wat boeken verkocht. Daarbij veel geleerd. Niet alleen over het publiek, maar ook over de mens en mijzelve in het bijzonder. Zo leerde ik dat de Franstalige Celine (1e dr., 1932) bij verzamelaars een paar duizend euro waard kan zijn en dat mijn prijs (75 euro) veel te laag was. Ook leerde ik dat veel mensen – vooral mannen – gretig naar het boek met de rode lippen grepen, er even in bladerden en het daarna terzijde legden. Het was gebruikt en niet onopgemerkt gebleven.
Blijkbaar is het boek van Sarane Alexandrian te duur, ook al lijken de lippen op het omslag wel heel prachtig. Mens-zijn is verlangen. Te veel werkelijkheid in huis is dodelijk. Ook dat begrijp ik. Man Ray is intussen nog steeds te koop.
En er was bezoek van een groot verzamelaar van Nescio, een kenner van Elsschot. Een man met een bibliotheek als professor Kien uit Canetti’s Martyrium. Mooier nog, trouwens. Gelukkig heeft hij – anders dan Kien – geen huishoudster die misschien voor vuur, maar ook voor rook kan zorgen. Hij kocht De Trommius en ik ben er zeker van dat dit bijzondere exemplaar een waardige plek krijgt. Niet op een altaar, misschien wel op een plek die Abraham Trommius verdient: een katheder met een lampje erboven. Om licht te maken waar anders het duister heerst.
Toen kwam Chris Kooyman langs. Hij is één van de schrijvers van een boek – mijn boek – dat ik niet verkoop, maar toch in de aanbieding heb: Dit is mijn boek. Joodse exlibriscultuur in Nederland. Het exemplaar dat ik wel verkoop is van Igor Cornelissen bij wie ik het – bij leven – aantrof. Na wat bladeren wilde ik het ook hebben en ik kreeg het van de geliefde. Een waardig verjaardagscadeau. Kooyman was vooral geïnteresseerd in de boeken met de theaterstukken van Arthur Schnitzler. In die vier delen staat het exlibris van het echtpaar Wolff dat volgens mijn gegevens op 11 juni 1943 in Sobidor werd vermoord. Wat ik toen wist is opgeschreven in de column Over Arthur Schnitzler: dood, verderf en duisternis. En nochtans lichtheid. Ik was compleet vergeten dat ik eerder schreef over Arthur Schnitzler.
Chris Kooyman heeft veel gezag bij mij. Ik maak vaak gebruik van zijn handboek. Bij mijn beschrijving van de Gesammelte Werke van Schnitzler staat dat in de boeken een exlibris is opgenomen van Grete en Felix Woff met daarbij als toevoeging: niet in Aarts en Kooyman, 2017. Ooit vertelde mijn beoogd promotor dat er geen groter gezag bestaat dan dat iemand iets schrijft over een doopsgezinde predikant en dan, “uiteraard na raadpleging van jouw standaardwerk”, schrijft: niet in het repertorium van De Jong (2007). Dát repertorium zal er nooit komen, maar dit uiteraard geheel terzijde.
Wat er hopelijk wel komt is een supplement op Dit is mijn boek met daarin een beschrijving van het exlibris van het echtpaar Wolff. Met de notitie dat het exlibris afkomstig is uit de collectie Igor Cornelissen, m.n. uit de boekenverzameling van Igor die ik momenteel in het programma bookmanager beschrijf.
Het was gisteren een mooie, bijzondere en nuttige dag. En dat was het.
Tags: #exlibris, #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Op het Spui: over de boeken die ik niet verkocht …
Als jongen was ik nogal gevoelig voor de profetie en zeker als die werd uitgesproken door iemand met charisma, al dan niet met een baard. Iemand met baard die profeteerde was in de jaren zeventig gemakkelijk herkenbaar als valse profeet. Volgens mijn vader wilde God immers niet dat je als man een baard droeg en alleen als vrouw droeg je het haar lang. Met het laatste ben ik het nog steeds eens, met het eerste ook wel.
Toch vrat de werkelijkheid van alledag aan mijn pogen de profetie serieus te nemen. Hoewel de predikant met ernst en tranen zijn hoorders smeekte zich te bekeren, want “nog voor de bladeren zullen vallen, zullen de Russen aan de poorten staan. Als rijpe vruchten vallen wij in hun handen. Zij zullen het land doorploegen. En niet alleen het land…”
Profeten waren er in overvloed, zij plukten de aren in het landschap van mijn jeugd en deden ook verder alles wat verboden was. Zelfs Den Uyl gedroeg zich af en toe als profeet. Na de oliecrisis van 1973 zou niets meer hetzelfde blijven en het rapport van Rome sprak dreigende taal. Wat te doen en wat niet doen? Er waren er velen die zich terugtrokken en in het oerwoud zelfmoord pleegden, zoals de aanhangers van Jim Jones. Ik herinner mij de foto’s nog uit de krant van rond 1977. Ik meen dat ook de gestuurde parlementsleden door Jones en zijn aanhang werden gedood. Niemand ontkwam of bijna niemand.
Op een goede dag las ik de studie van Leon Festinger. Ik herinner mij dat Festinger als docent sociologie gefascineerd was door groepsgedrag. Toen zich in zijn buurt een sekte vestigde die het einde der dagen predikte besloot hij zich aan te sluiten en deed al het andere dat volgens de methode van de participerende observatie voor een goed onderzoek nodig was. Zijn vraagstelling was helder: wat zou er met de groep gebeuren als de profetie niet zou uitkomen? Als nuchter mens zou je denken dat die groep uiteen zou spatten en er niets meer zou overblijven.
Niets was minder waar. De leidster van de religieuze beweging vertelde – nadat iedereen zich had teruggetrokken op de berg en de vloed afwachtte, maar er toch niks gebeurde – dat God tot haar had gesproken en in zijn oneindige genade uitstel had gegeven. De velden waren immers wit om te oogsten en de arbeiders waren schaars. Het gevolg was dat Leon Festinger vaststelde dat de groep juist groeide in plaats van zich te ontbinden. Naar aanleiding van dat participerende onderzoek ontwikkelde hij de cognitieve dissonantietheorie: men past niet de denkbeelden aan, maar de feiten worden opnieuw gefigureerd binnen het ooit geconstrueerde raamwerk.
Vandaag wordt het een warme dag, maar ook vroeger kon het heel warm zijn, ik herinner mij een zomer dat …. Ik wens u een mooie dag met soep voor het middagmaal als het kan met spekjes er bij.
Geloof geen profeten. Je bent zelf een profeet.
O ja, de studie van Leon Festinger kan ik momenteel niet vinden en het bovenstaande vertelde ik uit het hoofd. Festingers verhaal verkoop ik niet, maar ik heb natuurlijk wel ander materiaal om te lezen. In de komende weken sta ik op de vrijdagen op het Spui (22 en 29 juli en 5 augustus). U kunt daar ook uw eerder bestelde boeken afhalen en nieuwe kopen. Bij afhalen betaalt u uiteraard geen verzendkosten. U kunt hier onze catalogus doorzoeken.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Profetieën vergaan, maar de liefde wordt immer méér
In onderstaande column uit Het Parool van 20 juni 1998 vertelt Igor Cornelissen (1935-2021) over zijn eerste schreden in het boekverkopersvak op de Zwolse boekenmarkt. Als verkoper, maar ook, onvermijdelijk, als koper. Hij refereert in zijn column aan zijn bezoek op de vrijdagse boekenmarkt op het Spui en zijn spijt over de niet gekochte Trommius.
Het gebeuren speelt zich af op de Zwolse boekenmarkt rond Pinksteren 1998. Zijn broer Wil Cornelissen (1928-2014) verkocht die dag boeken en maakte daarbij plaats voor Igor die, zoals altijd, een rondje over de boekenmarkt maakte. Twintig jaar later, in 2018, schoof Igor Cornelissen opnieuw aan als boekverkoper en werden wij elkaars kompaan In ’t Wasdom.
Niet onmogelijk dat u binnen afzienbare tijd de Trommius uit onderstaand verhaal op de vrijdagse boekenmarkt op het Spui aantreft (inclusief een speciale uitgave van onderstaande column). Dat zal dan zijn bij antiquariaat Cornelissen & De Jong in ’t Wasdom.
Over de toekomst van ’t Wasdom schreef Igor in het laatste deel van zijn autobiografische reeks. De laatste zin luidt: “Ik ging in de boekhandel een nieuwe, stralende toekomst tegemoet.” Zie: Mijn opa rookte ook een pijp. Joodse wortels en ander (on)gemak (Cornelissen, 2020, pp. 289-291).
Zo is het en zo zal het zijn op de dag dat de cirkel rond is.
Jaap de Jong
Het was beroerd weer op de boekenmarkt en mijn broer en ik zaten er verkleumd bij. Achter een kraam ditmaal, in de rol van handelaar. De verkoop ging goed, want door de aanhoudende regen waren de kijkers thuis gebleven en hadden de bezoekers zich voorgenomen in ieder geval met iets thuis te komen. De negotie was begonnen door mijn broer die zich, vele jaren geleden, enthousiast meldde toen een koopman in prenten en gravures bij het scheiden van de markt riep wie hem los wilde maken. Zo werd hij een kist met oude stadsgezichten, letterproeven en afbeeldingen van slakken, paddestoelen en schildpadden rijker en negenhonderd gulden armer. Soms verkocht hij een prent, maar de kist bleef toch vooral flink gevuld. Nu en dan maant zijn vrouw hem de handel toch eens serieus ter hand te nemen.
Hij had voor mij een plaatsje aan zijn kraam ingeruimd, zodat ik wat overtollige boeken kon aanbieden en hem kon aflossen. Hij raakte heel wat paddestoelen en schildpadden kwijt. Ik sleet onder meer – alles mild geprijsd – een boek over de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie, een kookboekje over taarten en desserts, een oude roman van Top Naeff, twee dichtbundels van Jaap Meijer en een boek van eigen hand.
Ik had mij ernstig voorgenomen niets te kopen; er liggen wegens plaatsgebrek al boeken op de grond. Dat kostte mij eerst weinig moeite, want om mij heen was het aanbod van Suske en Wiske’s, Konsaliks en Ludlums overweldigend. Maar bij een tweede rondgang stuitte ik op een boek dat ik jaren geleden op de boekenmarkt op het Spui in Amsterdam liet liggen. Spijt knaagde nog maandenlang aan mij. Nu lag de Trommius er weer, de Nederlandsche Concordantie des Bijbels. Een zesde, grondig herziene en veel vermeerdere druk, waarschijnlijk uit 1948. De verkoper vroeg er vijftig gulden voor. Op mijn vraag of hij er nog iets aan deed, zakte hij vijf gulden. Ik hield nog ruim geld over voor het koffiehuis. Deze Trommius stamt uit de bibliotheek van de mij onbekende meneer Th. de Haart in wie ik een predikant vermoed, want hier en daar zijn in de kantlijn in klein, nauwkeurig potloodschrift aanvullingen genoteerd. Ook dat Trommius nog bij zijn leven met een ere-doctoraat is geëerd.
Abraham Trommius (1633-1719) stond als predikant in Haren en Groningen en heeft 28 jaar van zijn leven besteed aan het opschrijven van alle namen, woorden en werkwoorden die in de bijbel voorkomen. Met de verwijzing waar het staat. Hij begint met het woord aalmoes en eindigt met zwijn, zwijnegel, zwijnenbloed en zwijnenvlees.
Een beetje predikant en student in de theologie heeft de Trommius natuurlijk in zijn kast staan. Toen ik de eerste keer over de Trommius las, was dat in verband met Pieter Sjoerds Gerbrandy, de Fries-gereformeerde premier van onze regering in ballingschap. In Londen miste Gerbrandy zijn Trommius verschrikkelijk. Hij voelde zich onthand. Kon het Nederlandse gezantschap in het neutrale Zwitserland hem er aan helpen? Ik wist niet waar Gerbrandy op doelde tot ik de naam opzocht in een encyclopedie. Ik weet niet of de kleine besnorde maar vooral standvastige Fries zijn Trommius nog heeft gekregen, maar aan zijn Bijbel had hij veel houvast. Toen de journalist A. den Doolaard op 4 mei 1945 bij hem binnenliep, trof hij Gerbrandy aan, gebogen boven een oude Statenbijbel, lezend in het boek Job. Toen Den Doolaard een hand op zijn schouder legde, begon Gerbrandy hartverscheurend te huilen. ‘Het heeft ook zo lang geduurd.’
Ik ben geen predikant en studeer ook geen theologie, maar de Trommius is een onmisbaar handboek in dit calvinistische land waar veel voorouders in ieder geval de Statenvertaling op de plank hadden staan en hun spreekwijze doorspekten met uitdrukkingen ontleend aan het voor hen heilige boek.
PS 1 – Door de noeste arbeid van Lou de Jong weten we dat Pieter S. Gerbrandy, premier van het oorlogskabinet in Londen uiteindelijk toch zijn ‘Trommius’ ontving, het naslagwerk dat hij zo miste. Dat gebeurde via Geneve door de bemiddeling van Van Rhyn (Het Koninkrijk, dl. 9, eerste helft, p. 134-135). Dit uiteraard geheel terzijde.
PS 2 – Th. de Haart, eerder eigenaar van ‘De Trommius’ was inderdaad (hervormd) predikant, zoals Igor C. vermoedde. Hij diende de gemeenten in Djakarta, Groningen, Kuinre, Wieringermeer en Bussum en was een ijverig studeerkamergeleerde.
Trommius, Abraham (z.j.). Nederlandsche Concordantie des Bijbels. Zesde, grondig herziene en veel vermeerderde druk bewerkt naar de origineele uitgave. Rotterdam: A. Voorhoeve.
Nr. 4218. Gebonden in linnen, 1069 pp., 6e druk, met register. Met krantenartikel, met column van Igor Cornelissen (en inleiding JdJ), op schutblad de stempels van de predikant Th. de Haart, met krantenartikel van Maarten 't Hart, zie blog: https://cornelissenendejong.nl/71924/ Niet meer leverbaar.
Tags: #Spui, #zwolle
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over het wenen van Pieter Sjoerds Gerbrandy en de verloren Trommius
In november 1913 kreeg de latere conservator van het Rijksmuseum Twenthe, J.J. van Deinse (1867-1947), een ronde eikenhouten plank met een doorsnee van ongeveer 50 centimeter onder ogen. Er was zo goed als niets op te zien, maar nadat men het paneel – want dat was het – met een natte spons reinigde, bleek het een stilleven te zijn met een half gevulde wijnroemer die op een tafel tussen een aarden en een metalen kan stond. Op de tafel lagen twee, zeventiende eeuwse tabakspijpen bovenop een stuk bladmuziek. Daarop een rijmdicht: “wat buten maat bestaat / int onmaats q[u]aat verghaat.” Een stilleven dus, zinnebeeld van de matigheid wat ook in het rijmdicht naar voren komt. Van de schilder van het paneel, Jan Simonsz. van der Beeck (ca. 1588 – 1644) ofwel Torrenius, kan niet worden gezegd dat zijn leven het zinnebeeld van de matigheid weerspiegelde. Integendeel, maar hetzelfde kan worden opgemerkt over de straf en het kwaad dat hij later onderging. Onmatig.
Het paneel en enig overgebleven schilderij van Torrentius deed eerder dienst als afdekking van een aangebroken vat met krenten bij bakker Van Essen in Deventer. De plank met haar mooie ronde vorm was daarvoor blijkbaar uitermate geschikt. Daarna kwam het in de winkel te hangen van de firma Sachse van Essen en Enschede. En het doorstond de Enschedese brand uit 1862. Vervolgens lag het paneel te verstoffen op de zolder van de familie Sachse. Totdat Van Deinse het onder ogen kreeg. De vondst en de achtergrond van het paneel werd nauwkeurig door Van Deinse opgeschreven. Hij was een verdienstelijk onderzoeker die meerdere zwerftochten ondernam bij zijn onderzoek naar de Twentse geschiedenis en cultuur. Hij wijdde aan deze ontdekking twee artikelen, die in februari 1916 in de Tubantia verschenen. Het paneel werd door zijn bemiddeling aangekocht door het Rijksmuseum.
Het hierboven beschreven paneel gebruikte Theun de Vries (1907-2005) als omslag voor zijn historische roman Torrentius. Het feest en de storm (Amsterdam, 1998). Daarin vertelt hij overigens niets over de Enschedese vondst uit 1913, maar wel alles over het veelbewogen leven van de schilder Torrentius, “een manskerel van de brede boeg: niet alleen sterk van lijf en leden, maar ook elegant in zijn vlugge gebaren. Hij had langgevormde, lenige handen met spitse, gevoelige vingers, een kleine voet die hij overigens vaak verstopte als hij zijn laarzen à la mode aantrok. Zijn mond was rood, zijn ogen blauw, zijn knevel en baard (kortgeknipt) blond; blond ook zijn hoofdhaar en zijdezacht, want hij behoorde tot de enkelingen die hun haar wasten. Waar meisjes bijeen waren werd veel over hem gesproken.”
De Vries schrijft over het verraad en de smerige rol van een undercoverspion die tijdens een bezoek bij Torrentius aangaf een naakt van hem te willen kopen en niet zomaar een naakt, maar eentje op speciale bestelling. Een beeld dat vooralsnog alleen in zijn hoofd rondwaarde. Hoe dat afliep ga ik niet vertellen, maar ik geef wel een citaat door over de vrijgeest Torrentius, althans een citaat uit de roman van De Vries. Theun de Vries staat bekend om zijn interesse voor religie en zeker ook vanwege zijn belangstelling voor ‘ketterse’ bewegingen. In deze roman tekent hij Torrentius als een ketter, die de spot drijft met theologische dogma’s, maar wel gevoelig was voor (natuur)mystiek. Er zijn daarover meerdere passages in deze historische roman. Wessel ten Boom, uit wiens collectie Torrentius afkomstig is, maakte er een aantekening over. Op het schutblad staan de pagina’s aangetekend. In potlood uiteraard. Ik citeer pagina 115:
Voor Torrentius uit werd de hemel langzaam leeg en schoon. Hij bleef hoe de zon ook wentelde verder vervuld van licht. Torrentius verloor zichzelf in de aanblik. Hij hoorde nu en dan aan een ingehouden snuiven dat Adelheid in zijn nabijheid bleef. Op het oneindig hemelrond voor hem rees in ijle zonnelijnen de omtrek van een vrouwenhoofd, het was als uit zee geboren, kreeg schouders, armen, een tors, een schoot; een reusachtige doorzichtige lichtgestalte waarvan de haren, door de wind geheven, in nauwelijks nog herkenbare verte waren uitgestroomd. Torrentius hield zijn ogen in aanbidding gesperd. De ontzaglijke hemelvrouw reikte tot aan het zenit, hij zag alleen haar omtrekken, ze bewoog zich niet, tot het hem toescheen dat ze uit gouden ogen naar hem keek en hem toelachte.
Hij viel op zijn gezicht, de armen zijwaarts gestrekt, zijn handen grijpend in zand en helmgras. Hij lag als een ding van de natuur, lange tijd, hij was de tijd kwijt; hij fluisterde: ‘Moeder, Grote Moeder, ik weet eindelijk wiens kind ik ben… Als dit het sein is van het goddelijke, ben ik een deel van dit Al. Het deel dat geboren is en sterft zonder dat het Al ooit zijn eeuwigheid en onvergankelijkheid verliest; het deel dat zich waar moet maken zolang het zich in u op deze aarde beweegt’.
Alle schilderijen van Torrentius, grotendeels prikkelend, werden vernietigd, maar er zijn nog wel twee lijsten met beschrijvingen van negentien schilderijen. Dit kleinood – het zou het mooiste zijn en er is nog zoveel meer over te zeggen – werd gered en bewees goede diensten als deksel van het krentenvat van een bakkerij; een stilleven, zinnebeeld van de matigheid van de hand van een schilder die volgens zijn tijdgenoten onmatig was in alles waarin men maar onmatig kan zijn. Theun de Vries was al negentig toen de roman Torrentius verscheen. Hij werd, zo schrijft zijn biograaf, “de Heintje Davids van de literatuur”. Nooit een definitief afscheid. Torrentius viel niet bij iedereen goed. In het Reformatorisch Dagblad was de recensent kritisch op de beschrijving van de gereformeerde rechters. Die had Theun de Vries volgens hem zo donker mogelijk afgeschilderd, “opdat de gestalte van Torrentius als profeet van de vrije gedachte zo fel mogelijk zou oplichten”.
Dat is wel iets wat we nodig hebben. Licht, méér licht.
bookmanager faciliteert het maken van voet- en eindnoten & bibliografie (incl. aantekeningen) bij digitale blogs en columns
Tags: #WtB, Overijssel, Twente
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over Torrentius – “Wat buten maat bestaat / int onmaats q[u]aat verghaat.”
In 2006 bezoekt Kester Freriks in verband met de herdenking van het honderdste sterfjaar van Henrik Ibsen de achterkleindochter van de toneelschrijver. Haar naam is Nora Ibsen en het is niet alleen de naam die haar herinnert aan het beroemde toneelstuk van haar overgrootvader. Haar leven lang kwamen actrices op bezoek om te zien hoe Nora een kopje thee drinkt, want ‘ze denken dat ik de echte Nora ben’. Het toneelstuk Nora heette oorspronkelijk Een Poppenhuis en is één van de meest gespeelde stukken in de wereld.
Net zoals zijn achterkleindochter Nora was Ibsen klein van gestalte. Hij probeerde dit te compenseren door op hoge hakken te lopen en een hoed te dragen van het model kachelpijp. En hij kamde zijn haren omhoog.
Henrik Ibsen was geïnteresseerd in het vrouw-zijn in relatie tot het thema vrijheid, maar aarzelde over de precieze invulling. Moest het gaan over de vrijheidsbeweging van vrouwen, de getrouwde vrouw die onafhankelijk wil zijn, vrouw-zijn en het moederschap of om vrouwen die hun man doodschieten. Andreas-Salomé (1861-1937) schreef in 1892 een studie over het werk van Ibsen: Frauengestalten waarin uiteraard ook de zelfverwerkelijking centraal staat. Hoewel Lou Andreas-Salomé volgens sommigen een mannenverslindster – of was het andersom? – zou zijn, deed ze dat anders dan de Nora die de achterkleindochter van Ibsen in Berlijn opgevoerd zag: daar schoot Nora haar echtgenoot dood, jaagt hem niet één, maar acht, negen kogels door het hoofd en gooit hem tot slot in een aquarium waarvan het water bloedrood kleurt. Ze was niet geschokt, vond dat de interpretatie van de regisseur recht deed aan de vrijheidsdrang van Nora.
Die vrijheidsdrang en de wens tot onafhankelijkheid is de ene kant van de medaille, de andere zijde doet zich in het mensenleven ook gelden: verantwoordelijkheid nemen, begrip en mededogen tonen. Tijdens en na het opvoeren van Een poppenhuis ging er een golf van echtscheidingen door Europa. In de opvatting van Ibsen gaan huwelijk en liefde niet samen, zo lijkt. En bij Ibsen is de dood altijd dichtbij, uiteraard vergezeld door de twijfel. Vitalisme, levensdrang en doodsdrift en dat alles in een onontwarbare kluwen. Een leven dat niet leeft naar vooraf gegeven regels, maar dat zich laat leiden door wat zich voordoet.
Dat spelen met de dood gebeurt ook in Hedda Gabler naar voren: Hedda Gabler die verliefd met haar twee pistolen speelt: ze streelt ze en kijkt er naar alsof het juwelen zijn. De vrouw en het dodelijke wapen. Er zijn kunstenaars die er een eenheid van maken, zoals het sculptuur van Hedda dat Nina Sudbye maakte en waarover Freriks schrijft: “pistool en vrouwenlichaam [zijn] één. De welving van de greep gaat over in haar dijen, de loop transformeert tot haar bovenlijf met volle boezem. Ze lijkt op een zeemeermin. Uit haar rug komt de trekker tevoorschijn. Vrouw en dodelijk wapen tegelijkertijd: dit is het ibsenisme ten voeten uit.”
Het toneelwerk van Ibsen lijkt lijkt mij boeiend. Zodra er een opvoering wordt aangekondigd bestel ik de kaarten.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De vrouw, de vrijheid en de dood: het ibsenisme ten top
Walter Nigg (1903-1988), de Zwitserse religiewetenschapper, schrijft op opvallend soepele wijze over thema’s uit de dogmengeschiedenis. De introductie van zijn Triomf en tragiek van het geweten start met de vertelling en analyse van Na het bal, een novelle van Tolstoj uit 1903.
In die novelle maakt Iwan Vasilevitsj een feestavond mee in Russisch gezelschap. Er wordt muziek gemaakt, gedanst en de alcohol stroomt rijkelijk. En daar is zij, de mooie Varinka, dochter van de kolonel, een prachtige jonge vrouw in een witte japon met rose sjerp die hem, Iwan Vasilevitsj, betovert. Na de avond kan hij geen rust vinden en slentert in de vroege ochtend door de stad waarbij hij toeschouwer wordt van een strafexecutie. Een jonge Tartaar, gedeserteerd en weer gevangen genomen, moet spitsroeden lopen. Hij wordt tot bloedens toe geslagen en smeekt onophoudelijk “Broertjes, erbarmen. Erbarmen broertjes”, maar de kolonel beveelt hem de tocht te herhalen: “Nieuwe spitsroeden.”
De kolonel wordt door Iwan herkend als de vader van de mooie Varinka over wie hij eerder droomde. De vader dus die aan het einde van de vorige avond met zijn dochter een mazurka danste. Het zien van de toegetakelde rug van hen slachtoffer, nu één bloederige massa, leidt ertoe dat zijn gevoelens voor Varinka verdwijnen. De novelle eindigt met de opmerking dat het leven van Iwan Vasilevitsj door deze gebeurtenis totaal op zijn kop wordt gezet en in een andere richting geleid. In dat machtige en ook veelbelovende einde volgt Tolstoj hetzelfde procedé als in zijn roman Opstanding, maar dit terzijde.
Nigg gebruikt het verhaal van Tolstoj om zijn punt te maken dat de werkelijkheid ingewikkeld is, genuanceerd en meerdere kanten kent: een voorkant, een achterkant. Kerkgeschiedenis wordt door overwinnaars geschreven en die definiëren de eigen werkelijkheid niet als ketters. Overwinnaars lopen nooit de spitsroeden, die schrijven Geschiedenis die in dienst staat van de heersende partij en de gewenste beeldvorming. In Nederland was Lindeboom een van de eersten die met dat type kerkgeschiedenis afrekende, maar de titel van zijn hoofdwerk over ketters draagt er wel de sporen van: Stiefkinderen van het christendom. Stiefkinderen, geen echte kinderen.
Een geweten is een lastig ding. Je loopt het risico in de ketterpositie terecht te komen. In Triomf en tragiek van het geweten schrijft Nigg met veel sympathie over ketters en dat doet hij ook als het gaat om de kerkhistoricus Gottfried Arnold (1666-1714), schrijver van Unpartheyische Kirchen- und Ketzer-Historie (1699) die op 33-jarige leeftijd zijn professoraat in de geschiedenis neerlegde. Arnold had een afkeer, een walging gekregen van het hoogdravende, eerzuchtige academische leven. Interessant is dat Walter Nigg hetzelfde deed en op 52-jarige leeftijd afstand deed van zijn hoogleraarschap. Hij werd fulltime schrijver en eigende zich, met als mentor en inspirator Margarete Susman (1872-1966), de literair-historische biografische methode toe.
Ook op ander terrein deelt Nigg voorkeuren met Arnold en dat betreft de oosterse mystiek en de Russische religieuze cultuur (met o.m. Vladimir Sergejevitsj Solovjow, Nikolaj Berdjajev, Sergej Boelgakov, Pavel Florenski etc.). Een terrein dat om allerlei redenen buiten de blik van het Westen valt en dat is jammer. Ook voor mij is het terra incognita, maar dat kan veranderen zoals het leven dat voor Iwan Vasilevitsj, na zijn tweede ontmoeting met de kolonel, een totaal andere wending kreeg. ’t Kan verkeren.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De ommekeer van Iwan Vasilevitsj
Vanmiddag nam ik de Statenvertaling met kanttekeningen ter hand. Mijn kompaan, Igor Cornelissen, kreeg die bijbel (in luxe box) in 2019 van de predikant C. Hogchem uit Genemuiden: “Ik mag Cees zeggen”, vertelde Igor mij meermalen met twinkels in de ogen.
Ik was op zoek naar het verhaal over de honing aan de roede die verlichting brengt. En dat verhaal, in die exacte bewoordingen, staat natuurlijk niet in een Groot Nieuwsbijbel of een andere moderne vertaling. Een vertaling die vrijwel altijd minder poëtisch is dan de Statenvertaling.
Toch vond ik niets, althans geen verhaal over “honing aan de roede.” Wel een hoofdstuk over Simson die op weg naar de schone Delilah honing uit een bijennest likt, afkomstig uit het geraamte van een eerder door hem gedode leeuw. Simson eet de honing uit de hand en niet van de roede. Hij wint aan kracht, zoekt en vindt daarna opnieuw zijn Delilah. Maar vertelt zijn ouders niets over de honing, noch over zijn avonturen met Delilah. Na mijn vergeefs, maar toch beloond zoeken, raadpleeg ik het naslagwerk van Abraham Trommius (ook al van Igor). Ik vind bij Trommius wel de honing, maar los van de roede. Ook vind ik bij deze 17e eeuwse theoloog wel de roede, maar los van de honing.
Honing aan de roede – ik hoorde die uitdrukking gisteren bij mijn ouders waar ik met mijn geliefde was. Ik vertelde hen over ons plan om die middag het graf van de doopsgezinde predikant en journalist Simon Gorter (1838-1871) op de Herenweg te bezoeken. Dat graf ligt op een steenworp afstand van mijn geboortehuis, tegenwoordig een zorgflat, aan de Nieuwe Veenendaalseweg te Rhenen. Ik vertelde hen ook over zijn ziekte, vroege dood en zijn preken. Simon Gorter was niet alleen de vader van de dichter Herman Gorter (1864-1927). Hij was zelf ook een man van het woord. Anders dan Alexander de Grote, die op zijn drieëndertigste de gehele toenmalige wereld had veroverd, haalde hij die leeftijd niet eens. Hij overleed op 5 juni 1871, op zijn tweeëndertigste, aan de gevolgen van TBC. Simon Gorter verbleef op dat moment in Rhenen, in een hotel aan de Grebbeberg, samen met zijn vrouw Johanna Catharina Lugt (1839-1923).
“Was er ook honing aan de roede van Simon Gorter” vroeg mijn vader mij? Tja, wat weet ik daar van en wat kan men weten over het ondervonden leed van de ander en de verwerking daarvan? In een bundel met twaalf nagelaten preken van Simon Gorter is wel een preek opgenomen over de waarde van de gezondheid en de verborgen zegen van krankheid. Aanleiding is een bijbeltekst over Naäman, een succesvolle Syrische generaal, “een strijdbaar held, doch melaatsch”. Feitelijk is de preek, naar ik vermoed, ook het verhaal van de ziektegeschiedenis van Simon Gorter zelf, maar geen woord over zijn eigen situatie. Krachtig. In de prekenbundel van Gorter vind ik wel de roede en de opwekking om onder de druk van de roede Gods te profeteren van zijn genade en zijn goedheid te ondergaan. Ja, “op te springen vol blij vertrouwen”. Eigenlijk had ik de uitdrukking bij hem wel verwacht: honing aan de roede, maar neen, ook bij Simon Gorter is de roede alleen los verkrijgbaar. Maar toch staat het er wel degelijk: in de geest natuurlijk, de letter doodt.
Uiteindelijk vind ik de honing toch, althans in combinatie met een staf. Als Jonathan, de zoon van Saul, samen met een aantal strijders in het woud der Filistijnen geraakt vinden ze er honing. Niemand echter die het aanraakt, want Saul had bevolen dat niemand mocht eten voordat de Filistijnen in een Blitzkrieg verslagen werden. Een beetje dom wel, dat bevel van koning Saul. Maar het woord van Saul gaat aan zijn zoon Jonathan ongehoord voorbij en dan komt het: “hij reikte het einde des stafs uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honingraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht (1 Sam. 24:27).” De rest van het volk bleef gehoorzaam aan Saul en doopte de staf niet in het honingraat.
Let op: wel de staf, niet de roede, althans in de Statenvertaling. Een roede kan volgens het WNT ook best een staf zijn. En die roede kan nog veel meer zijn, althans vlg. datzelfde WNT. Ik durf het hier niet alles te vermelden. Ergens heeft men dus de staf ingewisseld voor de roede. En dat bij de doorgaans zo standvastige bevindelijk gereformeerden. Hoe kan dat?
Dan is er nog een vondst: ik tref de uitdrukking honing aan de roede voor het eerst aan in een Leidse bundel, een verhandeling over het vierde gebod van ene A.v.d.B uit 1735. Ik vermoed dat een piëtistisch-puriteinse auteur de uitdrukking muntte en dat ‘ie later door bevindelijk gereformeerden is hergebruikt, zoals de Scherpenzeelse ouderling Bart Roest (1892-1974) die de uitdrukking gebruikte in een briefwisseling met Mientje Vrijdag (1884-1943), een talige zielsverwante vriendin uit Rijssen. Ook de Twentse streektaalkenner Gerrit Kraa kent de brieven van Mientje Vrijdag en wees op haar originele taalgebruik. Haar plaatsgenoot Belcampo, de schrijver Herman Pieter Schönfeld Wichers (1902-1990), zal Mientje Vrijdag hebben gekend. Ze overleed in 1943: “Mientje ter Haar-Vrijdag oet de tied” En zo is de cirkel rond: honing aan de roede. Ik vergeet het nooit meer.
Eduard Visser gaf in 2017 een bundel uit met werk van Simon Gorter. Eerder wees de historicus Jaap Meijer in de bundel Lieve ouders op de fraaie brieven van Simon Gorter aan zijn ouders in Balk. Jaap Meijer leerde die brieven via Garmt Stuiveling kennen. De vader van Simon, Douwe Gorter (1811-1876), was afkomstig uit een doopsgezind geslacht met meerdere lekenpredikers. Hij werd in 1854 als eerste gestudeerde predikant in menniste Balk beroepen. De vermaning werd eerder uitsluitend door leken- ofwel liefdepredikers bediend. Het scheelde maar een haar of ook zoon Herman Gorter was predikant geworden. Maar dat is een ander verhaal.
Tags: mennonitica
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Honing aan de roede. Over Simon Gorter, Abraham Trommius en Mientje Vrijdag uit Rijssen
In de zomer van 1906 stelt de Weense uitgever Hugo Heller (1870-1923) zijn auteurs vragen over goede boeken en het lezen. De aangeschreven auteurs moeten tien goede boeken noemen. Onder hen zijn bekende namen als Stefan Zweig, Rainer Maria Rilke, Marie von Ebner-Eschenbach, Herman Hesse, Arthur Schnitzler, Jakob Wassermann en Sigmund Freud. Niet iedereen onder de aangeschrevenen is blij met deze actie van uitgever Heller. Sommigen bedanken voor de eer.
Anderen, zoals Sigmund Freud, drijven de spot met de uitgever, maar werken toch mee. De gevreesde Karl Kraus (1874-1936) wijdt in zijn lijfblad Die Fackel een artikel aan de kwestie en stelt vast dat het om “een orgie van snobisme” gaat. En, zo voegt hij er met enig sarcasme aan toe: de belezen geesten uit Wenen hebben blijkbaar allen hun Gibbon of tenminste Carl Justi’s driedelige biografie over Winckelmann op het nachtkastje liggen.
Freud problematiseert het raadselachtige verzoek van Hugo Heller. Wat zijn dat eigenlijk: goede boeken? Bedoelt de uitgever de tien schitterendste werken uit de wereldliteratuur? In dat geval zou Freud tenminste Sophocles, Goethes Faust, maar ook Hamlet en Macbeth van Shakespeare op de lijst zetten.
Maar het kan nog weer anders, zo merkt Freud guitig op. Bedoelt de uitgever wellicht de tien belangrijkste werken. Welnu, dan mag het werk van Johannes Weier over het heksengeloof (1563) niet ontbreken, noch Darwin’s Descent of Man (1871) en ook het werk van Copernicus dient voorhanden te zijn.
“U heeft niet eens naar mijn ‘favoriete boeken’ gevraagd”, spot Freud en noemt vervolgens als favorieten Miltons Paradise Lost en Heines Lazarus. Uiteindelijk helpt Freud de uitgever aan een definitie van ‘goede boeken’ en komt hij met zijn lijstje. Goede boeken, zo stelt hij, “zijn boeken waarmee men een band heeft als met ‘goede’ vrienden, aan wie men een deel van zijn levensinstelling en wereldbeschouwing te danken heeft, boeken waarvan men zelf genoten heeft en die men gaarne aanprijst, zonder dat in deze relatie het element van schroom en respect, het gevoel van eigen kleinheid tegenover hun grootheid, een prominente rol speelt.”
De lijst met tien ‘goed boeken’ van Sigmund Freud:
- Multatuli, Brieven en werken
- Kipling, Jungle Book
- Anatole France, Sur la pierre blanche
- Zola, Fécondité
- Merezjkovski, Leonardo da Vinci [1902]
- Keller, Leute von Seldwyla
- F. Meyer, Huttens letzte Tage
- Macaulay, Essays [1843]
- Gomperz, Griechische Denker [1896-1909]
- Mark Twain, [The Celebrated Jumping Frog of Calaveras Country, and Other] Sketches
Bij de keuze van Multatuli voegt Freud er nog toe dat hij niet bij machte is om de privébrieven bij de ‘liefdesbrieven’ achter te stellen. Daarom alles maar.
De gebroeders Karamazov van Dostojewski wordt in de top tien van Freud niet genoemd. In zijn essay Dostojewski en de vadermoord [VW, dl. 9, pp. 430-449)], waar deze roman aan de orde komt, noemt Freud Dostojewski echter een groot auteur wiens plaats “niet ver achter die van Shakespeare staat” (p. 433). De voortbrengsels van Shakespeare schaarde Freud onder “de schitterendste werken uit de wereldliteratuur” en blijkbaar komt Dostojewski vlak achter hem. Is Freud dan toch een man van lijstjes?
Over Fjodor M. Dostojewski, Vladimir Sergejevitsj Solovjov en Sigmund Freud later meer. Althans, als G’d het geeft en het internet niet neergaat. In ’t Wasdom bij antiquariaat Cornelissen & De Jong staan uiteraard ook ‘goede boeken’. Zoek direct in onze catalogus.
[Scan of klik op bovenstaande QR-code voor de gebruikte bronnen bij dit blog]
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Een orgie van snobisme.” Het boekenlijstje van Sigmund Freud
Niet alleen de dichter-eschatoloog Isaac da Costa (1798-1860) liet zich bij het zien van het werk van het journaille tot de vraag verleiden: Wachter! Wat is er van de nacht? – “O Wachter! Welk een dag wordt aan de kim gewacht?”
Ook de meer serieuze journalist liet zich door de bijbeltekst uit Jesaja inspireren. Dat geldt tenminste voor Frans Coenen (1866-1936).
Ik bladerde zojuist in het Verzameld Werk van Frans Coenen – ik moet het boekje opsturen, want verkocht – en trof daarin onder meer zijn journalistiek werk aan, waaronder de column: Wachter, wat is er van morgenochtend? Hij schreef het tijdens de kerstdagen van 1917 toen de Russische revolutie op haar hoogtepunt was. Anders dan Da Costa zag Frans Coenen niet de Morgenster in het verschiet, noch ook het Nieuw Jeruzalem.
Frans Coenen was via Bolland tot een gematigd Hegelianisme gekomen. Dat Hegelianisme was bij de wat sombere Coenen rechts-conservatief getint. Natuurlijk, er is verandering en ieder deel roept zijn of haar tegendeel op, maar de menselijke natuur is en blijft een constante. Frans Coenen was een realist en had een tamelijk heldere visie op de menselijke natuur. Dat moge blijken uit het volgende citaat: Met Vrede op Aarde wordt (…) waarschijnlijk de vrede [bedoeld] die de Russische revolutionairen brengen willen. Zo er Vredesengelen op aarde mogelijk zijn, geloof ik van harte, dat deze behaarde Mongolen op Hen moeten lijken. Vanwege hun groothartig, hun goddelijk argeloos bedoelen en grandiose gespeendheid van alle mensenkennis. Hebben zij niet maar even het privaat bezit en alle onderscheidingen afgeschaft. (…). Er is weinig meer nodig, geloof ik, om een mens tot Engel te promoveren, indien hij deze dingen ernstig neemt en ze als machthebber wil doorvoeren. Of is zodanige mens van zondig opportunistische, practische levenswijsheid en zelfs van de elementairste zelfkennis niet ganselijk onbesmet?”
De ironie van Coenen is intussen wel grappig. Hij misgunt de Russische utopisten de beërving van het Koninkrijk der Hemelen niet, “wat hun te pas kan komen tegen de tijd, dat de Aarde zich voor hen ongastvrij betoont. Hetgeen, helaas, te verwachten valt, indien zij niet gauw tenminste de Russische renten betalen.”
Wachter! Wat is er van de nacht? Da Costa kende de uitkomst, zo meende hij. Frans Coenen schort zijn oordeel op. Heel praktisch. Net als profeten eten journalisten brood en volgende week wordt een nieuwe column aan de kim verwacht.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Wachter, wat is er van morgenochtend?
Bij een volgende reis naar Zürich bezoek ik eerst het oudste antiquariaat in Duitsland, t.w. J.J. Heckenhauer in Tübingen (Holzmarkt 5). Vanaf het midden van de 19e eeuw staat daar de boekhandel waar Hermann Hesse (1877-1962) zich in het najaar van 1895 als leerling-boekhandelaar meldt. Hermann had in 1893 een leertijd van drie dagen bij een kleine boekhandel in Esslingen achter de rug, maar het was hem daar te saai. Eigenlijk verlangde Hermann Hesse als kind maar naar één ding. Hij wilde tovenaar worden.
Hij bleef lang trouw aan die wens en die droom, maar in de enorme bibliotheek van zijn grootvader bekeert hij zich definitief tot de wereld van het boek. In twee jaar werkt hij zich door de helft van de wereldliteratuur heen waarbij hij zich met name op het historische en filosofische genre richt.
In 1955, bij de uitreiking van de Vredesprijs van de Duitse boekhandel, herinnert Hesse zich hoe hij in zijn jongensjaren al “vertrouwd was met de geur van verse drukproeven, van linnen, karton en plaksel, met de namen van veel uitgeverijen.” Zijn vader en grootvader waren theoloog-zendeling met een piëtistische inslag. Tegelijkertijd waren ze de literaire leiders van een uitgeverij die al honderd jaar stichtelijke theologische werken en populair-wetenschappelijke boeken op de markt bracht.
In 1895 begint Hermann Hesse dus als boekhandelaar-in-opleiding bij de academische boekhandel Heckenhauer die zich vooral op theologen en filologen richtte. Hesse brengt er een driejarige leertijd door en blijft daarna nog een jaar als jongste assistent. Hij las er Goethe en Nietzsche, maar dat lezen was maar een deel van het vermaak. Hij schrijft dat hij de rest van de tijd met studenten doorbrengt. Met hen praat hij, drinkt hij en zwelgt hij in grote zuippartijen.
Flapteksten doen geen recht aan het werk van de auteur, maar het kan niet zijn dat de uitgever van het prive-domeindeeltje nr. 21 er ver naast zit als hij vaststelt dat de romantiek van Hesse anti-burgerlijk is “en in zekere zin anarchistisch, gericht op innerlijke zelfbevrijding en contemplatie.”
Zelf ben ik de twaalfde in het dozijn, maar binnenkort trek ik Narziss en Goldmund van Hermann Hesse uit de kast. Als compensatie. Na het lezen van dat boek wil ik vermoedelijk nog één ding: tovenaar worden en antiquaar blijven.
Tags: #hesse
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De geur van verse drukproeven, linnen, karton en plaksel. Hermann Hesse en het antiquariaat
Van Hermann Hesse (1877-1962) las ik als twintiger De Steppewolf en Het kralenspel. Ik weet nog dat beide romans veel indruk op mij maakten en ik herinner mij dat de tegenstelling gevoel-rationaliteit en individualisme-collectivisme daarbij een rol speelden. In De Steppewolf (1927) bespeelt Hesse zo’n beetje alle emoties die een adolescent kan doormaken. En redeneren kon hij ook, dus dat boek had mijn onverdeelde aandacht.
In Het kralenspel (1943) draait het om de vraag of een intellectueel wel iets te maken wil hebben met de wereld buiten de geest. Die vraag en ook de afkeer van het burgerlijke bestaan lijkt een constante in het leven van Hermann Hesse. Dat heeft een reden. In zijn dagboek (1920/1921) schrijft hij dat het overal ontbreekt aan een moraal en heiligheid, een werkelijk serieus streven naar bovenpersoonlijke waarden: “Iedereen streeft, denkt en politiseert voor zichzelf, voor zijn eigen persoontje, zijn eigen roem of voor een partij.”
En dan schrijft Hesse iets opmerkelijkst. Hoe mooi zou het zijn, schrijft hij, “als het werk en de geestelijke inspanning en verheffing van allen gezamenlijk in een stroom zou moeten uitmonden die alleen aan de mensheid toebehoort en waarin prestatie of vergissing van de enkeling algauw anoniem wordt.” Hij verwijst dan naar vroeger eeuwen van de kerk, voor de renaissance, bij kerkvaders. Pas dan “zal men weer woorden schrijven die door schrijvenden en lezenden werkelijk en serieus geloofd worden.”
Woorden dus, zo vervolgt Hesse “waar plezier, overtuiging en waarheid van uitgaat, waarvoor het de moeite loont te sterven.” Ik weet niet of ik in dat geval voor woorden wil sterven, maar het zou misschien gemakkelijker vallen.
Hesse sprak erover met Hugo Ball (1887-1927), de dadaïst, die met Karawane (1917), een angstaanjagend klankgedicht met niet-bestaande woorden, wellicht illustreert het wat Hesse in zijn dagboek beweert, te weten dat woorden zijn verworden tot beweging van lucht: “Ik heb het hier een dezer dagen, vanuit het ellendige gevoel dat ik had en de walging die ik ondervond, ook met Hugo Ball over gehad, en hij gaf me in alles gelijk.”
Bij het beluisteren van het dadaïstische klankdicht Karawane denk ook ik aan menig politicus die ik vandaag de dag hoor babbelen: een gewichtige verplaatsing van lucht. Lucht die riekt: wind. Zonder visie, zonder idee, behalve dan het reële bestaan van de (kiezers)markt met een doorslaggevende rol voor de vraagzijde en het proces. Het loslaten van ieder ijkpunt buiten de markt. Alles is markt, maar de markt ìs niet alles. Bovendien barst de markt van onvolkomenheden die niet zelden bewust in stand worden gehouden. Dit alles niet geheel terzijde.
Over Pasen spreekt Hesse dan weer goede woorden: “van alle christelijke feesten is sinds tientallen jaren Pasen het enige dat ik nog met gevoelens van vroomheid en eerbied beleef, bij dit feest hoort de schuwe zoetheid van het begin van de lente net zoals de herinnering aan de ouders en het eierenzoeken onder de vlierstruiken in het tuintje, de muziek van Bach niet minder dan de stemming rond de tijd van mijn confirmatie, de strijd tussen de eerbied voor de vroomheid van mijn ouders en bezwaren tegen het geformuleerde en aan de kerk gebonden geloof.”
Tags: #hesse
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Woorden en hun betekenis: Over Hermann Hesse en de dadaïst Hugo Ball
Op zondag 17 december 2017 kocht Igor Cornelissen (1935-2021) in boekhandel De Groene Waterman in Antwerpen een bundel met de gedichten van Elsschot. In de bundel worden alle verzen van Willem Elsschot verzameld en toegelicht. Zo ook het vers over het dramatische einde van Marinus van der Lubbe (1909-1934): “Jongen met je wankel hoofd / aan den beul vooruit beloofd”. Igor Cornelissen was eerder door Thijs Wierema gevraagd om in De Parelduiker over Marinus van der Lubbe en het gedicht van Willem Elsschot (1934) te schrijven. Van der Lubbe had de brand in het Rijksdaggebouw aangestoken. De nazi’s grepen die brandstichting aan om duizenden communistische tegenstanders te arresteren en in concentratiekampen op te sluiten. Met de brand bereikte Van der Lubbe, die net als de dichter Herman Gorter een zgn. radencommunist was, het tegendeel van wat hij beoogde.
In het vierenveertig weken durende showproces maakte Van der Lubbe de indruk van een half debiele, stompzinnige dwaas. Hij had het hoofd omlaag gehouden, het speeksel liep hem uit de mond. En hij zweeg. Althans, dat was de eerste indruk. Vroeger, zo ontdekte Igor door met voormalige kameraden van Van der Lubbe te spreken, was hij een sterke, vlotte en welbespraakte kameraad. En fel. Bovendien was was hen niets bekend over zijn homoseksualiteit. Integendeel, Van der Lubbe was absoluut nìet afkerig van vrouwen. Was hij gedrogeerd of was er een dubbelganger in de beklaagdenbank gezet?
In de toelichting op het gedicht Van der Lubbe (opgedragen aan Simon Vestdijk) herhaalt Odile Heijnders volgens Igor Cornelissen de fouten van Elsschot over de vermeende homoseksualiteit van Van der Lubbe en zijn zogenaamde zwijgen. Hij leest het stuk met stijgende woede. Van der Lubbe had niet gezwegen en was evenmin homoseksueel. Dat laatste was geschiedvervalsing, mede in stand gehouden door stalinisten die hun eigen versie van de brand koesterden waarin de vermeende homoseksualiteit van Van der Lubbe goed paste. Hij, de radencommunist, die in zijn denken afweek van de stalinistische lijn, zou het hebben aangelegd met de SA-kliek van Ernst Röhm. Igor had de misverstanden rond deze geschiedenis al eens opgeschreven, in een artikel in Vrij Nederland – na raadpleging van de vroegere vrienden van Van der Lubbe – en in het tweede deel van zijn autobiografie Raamgracht 4 (p. 92-94), dat ik vandaag herlas.
Igor schrijft zijn woede over dit opstel van Heijnders uit in het Antwerpse café Quinten Matsijs waar Paul van Ostaijen, Willem Elsschot en Werumeus Buning ooit stamgasten waren. Er werden op die dag ook Elsschotwandelingen georganiseerd door medewerkers van het café, maar die liet hij aan zich voorbijgaan. Igor zweeg natuurlijk niet over de “iets te domme muziek. Zacht. Goed, het was zacht, op de achtergrond.” Ik herhaal slechts wat Igor met potlood op het schutblad van genoemd boek en het bijgevoegde papiertje schrijft.
Ik snap die woede van Igor Cornelissen goed: beeldvorming – gebaseerd op behoud en uitbreiding van de politieke macht – corrigeren door de feiten (en daarmee de nuance en de waarheid) te achterhalen kost tijd en energie. Dat spreekt managers (en de Joop van Tijns) uit dèze tijd bepaald niet aan. Het is veel efficiënter iemand het hoofd af te hakken: o jongen met je wankel hoofd / aan de beul vooruit beloofd. Slecht onderzoek doen, feiten wegmoffelen en daardoor foute beelden in stand houden blijft intussen wel een doodzonde. Althans, voor de wèldenkende burger die niet denkt en handelt voor de beloning in het hiernu- en/of hiernamaals.
Als Odile Heynders het in haar opstel heeft over de taak van de lezer om “een nieuw netwerk van betekenismogelijkheden tot stand [te] brengen” wekt dit de spotlust van Igor op: “gebakken lucht”, schrijft hij. Ik geef hem gelijk. Een klaarblijkelijk historisch-literaire tekst dient allereerst historisch begrepen te worden. Wat een mooi vak zou dat kunnen zijn aan de middelbare school: literatuurgeschiedenis!
Elsschot beweerde in zijn gedicht dat Van der Lubbe “een vieze jongen” zou zijn geweest. Bovendien zou Van der Lubbe volgens Elsschots gedicht gezwegen hebben over het hoe en waarom van zijn daad. Dat Van der Lubbe homoseksueel was, betwijfelde Igor Cornelissen. Met goede argumenten: hij was een actieve liefhebber van vrouwen. In de jaren zestig had hij voormalige kameraden van Van der Lubbe gesproken. Het waren ‘droeve oude mannen die Rinus bleven verdedigen maar tegelijkertijd wisten dat zijn daad averechts had gewerkt.” Maar het was een leugen dat Van der Lubbe nooit iets had gezegd. Tijdens een van de zittingen was hij gaan staan en had verklaard dat het hele proces hem de strot uithing. Het was een schijnvertoning. Hij en hij alleen had de brand gesticht, zo had hij gezegd.
Het artikel over Elsschot en Van der Lubbe is er helaas nooit gekomen. In de laatste maanden van zijn leven was Igor opnieuw bezig met Van der Lubbe. Hij was iets op het spoor, vertelde hij mij, een geschiedenis, een romance wellicht tussen Van der Lubbe en een vrouw. In zijn eerste en tegelijkertijd laatste vlog vertelt hij meer over zijn fascinatie voor Van der Lubbe, een goudeerlijk man in wie geen bedrog was. Niet uit op eigenbelang. Dat bestaat.
Tags: #lubbe
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Het “zwijgen” van Van der Lubbe en de woede van Igor Cornelissen
In 1922, toen hij veertien jaar oud was, ontwierp Marc Rozelaar (1908-1991) zijn eerste exlibris: de Oudemanhuis Poort in Amsterdam. Het is een tekening van een klein besloten holletje waarin hij wilde wegschuilen. Helemaal achterin staat een kaal boompje, een rozelaar. Marc Rozelaar kreeg op het Kennemer Lyceum les van Anton Pieck (1895-1987) die hem inwijdde in het maken van houtsnedes, lino’s, gravures en aquarellen.
Afgelopen week, dus honderd jaar later, vond ik in diezelfde Oudemanhuis Poort – in een boekenstalletje – het proefschrift, waarop Marc Rozelaar op 25 maart 1941 promoveerde: Lukrez, Versuch einer Deutung met de stellingen en het dankwoord. In de eerste stelling zet Rozelaar zich neer als voorstander van het psychologische perspectief op literaire teksten. Dat gezichtspunt zou volgens die stelling de voorrangspositie van het historische perspectief wel mogen overnemen. Hij deed dat zelf ook in zijn dissertatie over Lucretius over wie weinig historische data zijn.
Zijn vriend en medestander in de zionistische beweging, de historicus Jaap Meijer (1912-1993), zou ruim een half jaar later promoveren op Isaac da Costa (1798-1860), de dichter die, zo schrijft Meijer ergens ‘ons verlaten heeft’. In 1942 stopt de mogelijkheid om te promoveren, althans voor Joden. De vriendschap tussen Rozelaar en Meijer werd gevierd in teksten zoals portret dat Meijer (onder het pseudoniem Saul van Messel) naar aanleiding van het overlijden van Rozelaar schrijft:
genieter van het leven/vehement
door muzen als om strijd verwend
die hooglieds eros met geduld van job verbond
homo ludens/die bittere ernst verstond
Bij de dichter Saul van Messel weegt ieder woord. Altijd. Dat blijkt ook uit bovenstaand gedicht. Rozelaar vertaalde het Hooglied en het boek Job dat als Mijn leven is een ademtocht verscheen. De vertaling van Job droeg hij op aan zijn moeder Regina Rozelaar-Maykels die geen zerk kreeg, maar wier as op 11 juni 1943 door de schoorsteen in Sobidor ging en over de vier uithoeken van de aarde werd verstrooid. Zelf wist Marc aan de vernietiging te ontkomen door zich door het raam van de rijdende trein te wurmen en te springen. Marc Rozelaar tekende niet alleen, hij dichtte en bundelde een honderdtal kwatrijnen (ontstaan tussen 1934 en 1940) onder de titel Interludium die hij onder 25 goede vrienden verspreidde. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat Jaap Meijer tot die groep van 25 goede vrienden behoorde die de bundel ontving. Meijer herkende (zie dualisme II) de existentiële twijfel bij Marc Rozelaar, maar wellicht ook scepsis. Scepsis die in de kwatrijnen tot uiting komt in een vragend zwenken tussen Jeruzalem en Athene.
De kwatrijnen weerspiegelen “een moeilijke levensperiode”, zo schreef Marc Rozelaar op het exemplaar dat hij op 4 april 1981 aan zijn jongste zoon Micha gaf (kopie & schriftelijke mededeling aan mij, van MR, 10 april 2022). Als ik mij niet vergis – en dat doe ik niet 😉 – schemert er in de kwatrijnen een epicurisch-stoicijnse levensvisie door. Dat is niet vreemd. Marc Rozelaar studeert in de jaren dertig intensief op het werk van Lucretius en promoveert uiteindelijk in maart 1941 op werk en duiding van de filosoof. Intussen leidde de verloving met Emily Konijn, aangekondigd in een advertentie in het Algemeen Handelsblad van 8 mei 1933, niet tot een huwelijk.
Marc Rozelaar voegt een interessant motto toe aan de honderd kwatrijnen: Breekt u braakland en zaait niet tussen doornen (Jer. 4:3). Het Nederlands uit de Statenvertaling vind ik simpeler: Ploeg voor uzelf ongeploegd land om! / Zaai niet tussen de dorens. Hij droeg de bundel op aan zijn (tweede) verloofde, Fanny Ichenhäuser, met wie hij in de oorlogsdagen van 1940 wel trouwt en met wie hij drie zonen kreeg.
Naast dit alles bespeelde Marc de cello tot in de concertzalen toe. Ondanks dit alles – of wellicht wel vanwege al die talenten – bleef hem een leven lang de twijfel. Meijer beschreef het in dualisme I en II
tot in de toppen van zijn vingers fel begerig
tot in de vezels van zijn geest abstract wijsgerig
een mens van grillige contrasten
die op de duur natuurlijk bij hem pasten
dualisme II
hij leek mij soms een hellenist
een nieuwe philo tussen twee culturen
als keuze bleef hem akelig beslist:
de twijfel die een leven lang zou duren
De twijfel tussen Jeruzalem en Athene komt sterk naar voren in de selectie van vier (nr. XV, XVIII, LXXI, XXXVIII) van de honderd kwatrijnen uit Interludium die door een onbekende in het Hebreeuws werden vertaald. Micha Razel (1946), de jongste zoon van Marc Rozelaar, die mij een kopie stuurde, schreef dat de precisie van de vertaling er op wijst dat zijn vader de vertaling maakte, “but I am not sure who translated it.”
Ik ben ook niet zeker, maar het zou mij – vanwege diezelfde precisie, de inhoud en de intensieve vriendschap – niet verbazen als niet Marc Rozelaar zelf, maar Jaap Meijer de vertaler van deze selectie is. Meijer vertaalde gedichten van o.m. Jan Hanlo, Jacob Israël de Haan in het Hebreeuws. In zijn opstel over De Haan schrijft Jaap Meijer dat het de ‘verlichte’ Hebraïci erom ging om aan te tonen dat het Hebreeuws in staat was alle gedachten vorm te geven die men als Aufklärer maar wenste uit te dragen, “ook (en soms bij uitstek) gedachten, die indruisten tegen het traditionele jodendom.” (Meijer, 1974). Meijer en Rozelaar waren misschien wel te joods om orthodox joods te kunnen zijn. In elk geval demonstreert Meijer zijn buitengewoon scherpe lezing van Marc Rozelaar in zijn kwatrijn dualisme II, juist op het punt als het gaat om de twijfel tussen Jeruzalem en Athene. In de selectie van de vier kwatrijnen wordt die twijfel opnieuw heel precies onder woorden gebracht. Of die vertaling nu van Meijer of van Rozelaar zelf is. Het doet er eigenlijk niet toe.
Naast vruchtbare twijfel was er levenslust! Misschien is die combinatie wel kenmerkend voor een pessimistisch vitalisme als dat van Marc Rozelaar. In een brief aan de componist-schrijver Matthijs Vermeulen (1888-1967) en zijn vrouw Thea Diepenbrock (1907-1995) neemt Rozelaar een reproductie op van een olijfboom die hij ooit tekende “omdat hij mij zo imponeerde doordat hij, uitgehold, verwrongen en geteisterd – kennelijk – door de wonderlijkste & verschrikkelijkste lotswisselingen, ondanks verwaarlozing en verlatenheid elk jaar zijn blaadjes trouw vernieuwt alsof niets hem deert”. In de brief bedankt hij en passant voor het proefschrift over Seneca dat Alphons Diepenbrock schreef en waarover hij via Thea kon beschikken.
De cello en de muziek is een constante in het leven van Rozelaar. De liefde voor de muziek komt ook in een tweede exlibris tot uiting waarin een prominente plek is toebedeeld aan de cello. In een artikel in De Joodsche Wachter – naar aanleiding van de emigratie van het gezin Rozelaar in 1952 – herinnert Jaap Meijer aan de zomermiddagen op de Prinsengracht, vlakbij de Amstel, waar Marc de cello bespeelde en hij met Meijer filosofische gesprekken (over thema’s uit “Jeruzalem en Athene”) voerde, zoals Meijer in zijn krantenartikel schrijft.
Ruim veertig jaar later doet hij dat opnieuw in het gedicht cellist, “het jammerhout”. In het gedicht van Meijer is zomermiddag een donkere novemberdag geworden. In november regent het vanzelf, al is het Bach. Dan valt het mee:
vlak bij de amstel op de prinsengracht
– zal ik wat spelen/wat had je gedacht –
een donkere novemberdag
regende zachtjes bach
Jammer dat Igor Cornelissen er niet meer is. Met hem had ik honderduit willen praten over het leven van Marc Rozelaar en de vriendschap met Jaap Meijer, die tevens de schakel was tussen Igor en Marc Rozelaar. En natuurlijk over Anton Pieck (en diens broer). Kortom, over het leven zelf, dat wonderbaarlijk is, vol van tegenstellingen: zuur, zoet en bitter, ja bitterzoet.
Maar nooit zonder Bach (en de jazz).
PS. Op het internet (en later bevestigt door de familie) ontdekte ik dat de kinderen van Marc Rozelaar de achternaam Rozelaar veranderden in het Hebreeuwse Razel en dat er onder zijn kleinzonen bekende muzikanten zijn, zoals Yonatan Razel.
Marc Rozelaar erfde zijn muzikale talent van zijn grootouders en gaf het door aan zijn kleinkinderen. In het gedicht De Fakkelloop kondigde hij het aan: “maar ook als ‘k lang tot stof zal zijn vergaan/en van mijn naam de klank zal zijn vergeten/geeft de een de ander nog mijn fakkel aan.”
Jaap Meijer zei iets anders in zijn motto bij het in memoriam marc rozelaar en dat is ook waar: laten we onthouden dat we vergeten worden.
Tags: #exlibris
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over Marc Rozelaar en het bitterzoete leven. Nooit zonder Bach
“Binnen Amsterdam woonde zeekere vrouw van Zwol gebooren, met naame Fy Harmans, die, mits d’uitwendighe gedaante, haar innerlyke leelykheit niet looghende, om d’afzichtigheit haarder verwe, in de wandeling, doorgaans, geele Fy geheeten werd, en van ’t een broodt tot het ander niet koomen kon; als belast met een huis vol vaaderlooze kinderen, zynde onlanx haar man in een gevecht ter needer geleit.” (P.C. Hooft, Ned. Histor. [annalen 1565]).
We beschikken niet over een tekening van Sophie (Fy of Fie) Harmansdr., maar wel over bovenstaande, niet direct vleiende, woorden van Pieter Corneliszn. Hooft (1581-1647). Hooft stelt vast dat Fie lelijk van binnen was en lelijk van buiten. Vanwege haar “afzichtelijke” gelaatskleur [verwe] kreeg ze de bijnaam Gele Fie. Een man had ze rond 1550 niet meer, die was neergestoken. Uit niets blijkt dat Hooft haar voorgeschiedenis kende, noch wist hij iets over haar connectie met haar vader Harmen Hoen. Hij was een radicale revolutionair die Ten Hove in zijn prachtige handboek over Zwolle wel even noemt. In het voorbijgaan, maar zonder de connectie met Gele Fie te leggen. Het is dan ook een detail, maar een betekenisvol detail.
Over haar tienerjaren in Zwolle lezen we niets. Wel zijn er tal van historische relevante primaire bronnen over haar vader Harmen Hoen, ook in de collectie Overijssel. Mooi dat daar nu met verschillende partners aan gewerkt kan worden binnen het vernieuwende concept van het Zwolse museum ANNO. Bron, historisch object en verhaal vullen elkaar zo prachtig aan.
Het liefst had ik een tekening of foto laten zien van het huis van de Zwolse poorter Harman Hoen (-28 juli 1535), de vader van Sophie. Hij woonde vlakbij de Sint-Michaëlskerk, maar waar precies? Harman Hoen, die in mei 1535 gevangen werd genomen in Amsterdam, waar hij als wederdoper alles wilde delen, ook zijn kleding. Het was de opzet van de naaktlopers van Amsterdam om de revolutie uit te roepen. Ze werden gevangen genomen en Harmen werd op 28 juli 1535 op de Dam terechtgesteld, gevierendeeld onder het oog van zijn dochter Sophie, maar niet voordat hij voor enkele dagen naar Zwolle werd gehaald, waar hij in de Sassenpoort gevangen zat, om te getuigen in een zaak tegen een andere doperse radicaal, zijn stadgenoot uit Zwolle: Wolter in die Sonne.
Harman Hoen ontwikkelde zich na zijn herdoop in 1534 tot een fanatieke prediker en geloofsijveraar. In 1531 en ’33 debatteerde hij met de Zwolse pastoor en betwijfelde openlijk (en in niet-theologische taal) of de wijn werkelijk het bloed en het genoten brood in het sacrament inderdaad het lichaam van Christus representeerde. Ook liet hij de inquisiteur Barend Gruwel – what’s in a name? – van het klooster van de Dominicanen (tegenwoordig boekhandel Waanders) suspecte, verboden, boekjes zien. En er waren geheime bijeenkomsten in zijn huis aan de Grote Markt, waar Harman aan potentiële bekeerlingen de doperse leer uiteenzette en het brood uitdeelde. Hij ontwikkelde zich van sacramentariër tot een revolutionaire wederdoper.
Harman Hoen, was getrouwd met Lubberken (-na 1558). Lubberken en Harman had naast Sophie ook nog een zoon, Jan Harmanszn, die schipper was en over de Vecht voer. Vanuit Zwolle reisde Harmen met Sophie door Overijssel. Na zijn herdoop in Deventer (in 1534) raakte hij nog intensiever bij de doperse beweging betrokken, waarschijnlijk als lekenprediker. In de bronnen staat dat hij “leraarde”. Hij ging overal heen: naar Groningen, naar Kampen, naar Deventer en uiteindelijk naar Amsterdam. Zijn dochter Sophie volgde hem waar hij ging en leerde zo nogal wat mensen kennen die sympathie hadden voor de doperse leer.
Dat kennen was levensgevaarlijk.
Levensgevaarlijk was het om je te opnieuw te laten dopen of je als een herdoper kenbaar te maken. Nog levensgevaarlijker was het om Sophie Harmensdr. te kennen. Maar het allergevaarlijkst was het als Sophie jou kende.
Na de terechtstelling van haar vader op 28 juli 1535 keert Sophie Harmansdr. de doperse beweging de rug toe. Het bezit van haar vader valt toe aan de staat en Sophie is berooid. Net zoals haar broer en moeder. In 1537 zou zij de eerste mensen aanbrengen. En er volgen nog enkele tientallen mensen. Tot in Vlaanderen toe, waar Sophie betrokken zou zijn bij het oppakken van Gilles van Aken, een oudste en belangrijke voorman in de doperse beweging. Vaak was het bewijs flinterdun, ze doet het – dat is wel zeker – ook voor het geld. Uiteindelijk, midden jaren vijftig, raakt Sophie verzeild in de intriges tussen een burgemeester en een schout en wordt ze vanwege valse beschuldigingen opgepakt. Ze zit zes jaar in de gevangenis. Haar moeder Lubberken doet tevergeefs een poging om haar mee terug te nemen naar Zwolle. En dan is er het proces en het einde. De tong wordt haar uitgerukt, ze wordt geradbraakt waarna haar de verbranding wacht. Inktzwarte eenzaamheid. Het staat tot in het detail in de processtukken.
In de geschiedschrijving wordt Sophie Harmansdr. neergezet als een verklikster, een slecht mens, uit op gewin. Lelijk van binnen en lelijk van buiten. Daar zijn genoeg redenen voor, maar was er iemand onder hen die een compleet beeld van haar had? De geschiedenis van haar vader, haar overgave aan en teleurstelling in de doperse beweging, het trauma van de gruwelijke dood van haar gevierendeelde vader die zich – zoals berichten suggereren – tot op het laatste toe verzette en weigerde te knielen voor zijn scherprechters. Zij zag het allemaal. En dan was er nog haar slechte financiële situatie, een huis vol kinderen en het ontbreken van een vader.
Maar werd het leed voor Sophie Harmansdr. minder door leed toe te voegen aan het leven van anderen? Ik vraag maar.
Tags: #zwolle, mennonitica
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Het allergevaarlijkst was het als Sophie jou kende.” Over Gele Fie uit Zwolle (ca. 1515-1562)
Wessel ten Boom (1959-2021) had meerdere specialismen (o.a. Rilke, Vestdijk, Barth). Hij was een kenner van het werk van de theoloog Karl Barth (1886-1968) en vertaalde onder meer Fides quarens intellectum (FQI) ofwel geloof dat naar begrip zoekt. FQI is een boek (uit 1931) waarin Barth het godsbewijs van Anselmus van Canterbury (1033-1109) relateert aan het theologische programma van Anselmus en uiteraard ook aan zijn eigen programma. Barth deed in de 20e eeuw een stevige poging de theologie te restaureren. Binnen die restauratie paste een inspectie van de voorgangers. En dan deed hij in Die Protestantische Theologie im 19. Jahrhundert, waarbij hij ook de 18e eeuwse voorgangers (en filosofen) betrok. Ik noem enkele van de door hem behandelde namen: Rousseau, Lessing, Kant, Hegel, Novalis en Schleiermacher.
Kennis en begrip van geschiedenis was een wezenlijk onderdeel van Barth’s methode. Hij begon er mee in de jaren dertig in Bonn, waar Die Protestantische Theologie ontstond. Hij schakelde niet alleen zijn medewerkster Charlotte von Kirschbaum (1899-1975) in, maar ook zijn zonen – waarvan er drie theologie zouden studeren – hielpen hem. Tijdens de jaren in Bonn verzamelde Christoph Barth (1917-1986) de portretten van de theologen die in het boek zijn opgenomen (w.o. de Nederlandse theologen Voetius en Kohlbrugge). Die portretten hingen ook bij Barth in huis. En ze maakten indruk, zoals zal blijken.
In het door Wessel ten Boom vertaalde FQI stak een losse bundel vergeeld papier. Dat bleek de tekst te zijn van de rede die Barth hield bij de begrafenis van zijn zoon Matthias Barth (1921-1941). Matthias was één van de drie zonen – onder zijn vijf kinderen – die in de voetsporen van zijn vader trad. Matthias Barth kwam om bij een beklimming van de Fründenhorn. Een berg die tot op de dag van vandaag een geliefd object is voor bergbeklimmers. In zijn laatste uren was zijn moeder Nelly Barth-Hoffman (1893-1976) bij hem. Matthias Barth was een dromer en ondanks zijn heldere verstand was hij niet opgehouden kind te blijven, schrijft Karl Barth waarna hij zijn herinnering aan een andere bergtocht verhaalt: “Und so sehe ich ihn noch als Neunjährigen bei einem für seine Kräfte viel zu schwierigen Gebirgsweg, auf den er sich mit uns begeben hatte, mit leichtesten Füßen, den Boden nur eben berührend, um uns Andere und um alle Gefahren unbekümmert, von einem Felsblock zum anderen springen wie eine kleine Gemse.”
De rede aan het graf van zijn zoon is mij overgeleverd als typoscript. Het typoscript ziet er oud en vergeeld uit, maar het lijkt mij onwaarschijnlijk dat het afkomstig is van Karl Barth zelf. In dat geval zou Charlotte von Kirschbaum wellicht de tekst hebben getikt. Als motto voor zijn rede koos Barth voor een frase uit de brief aan de Korinthiers: “Wir sehen jetzt durch einen Spiegel in einem dunklen Wort, dann aber von Angesicht zu Angesicht”? Barth koos die tekst niet zelf uit, die liet zich kiezen. Sterker nog, hij was al gekozen door zijn zoon Matthias. In de woning in Bonn, waar Barth tot 1935 hoogleraar was, stond de tekst direct onder het portret van een oude theoloog. Ik weet niet welk portret het was, maar het is waarschijnlijk wel opgenomen in Die Protestantische Theologie. Karl Barth had toevallig gezien dat zijn zoon de tekst had afgeschreven, in het Latijn vertaald en overdacht. Vertalen en overdenken waren onlosmakelijk verbonden, meende Karl Barth – Matthias Barth had over de tekst nagedacht: videmus nunc per speculum in aenigmate, tunc autem facie ad faciem.
Ik ga de grafrede niet citeren, maar vertaal een korte passage van de dialecticus Barth, een stuk dat mij aansprak of het nou waar is of niet: “Dat is de genade Gods, waar wij aan vasthouden en waarmee wij aan de grens mogen staan, daar waar het Hier en Dan zich roeren, en dat wij aan deze grens geloven, liefhebben en hopen. Zij is de grens waar het licht zich in en door het duister boort, waar het leven over de dood triomfeert, waar wij grote zondaren zijn en toch gerechtvaardigden, waar wij gevangen zijn en toch vrij, waar wij twijfelen en toch zeker zijn en waar we wenen, maar toch vrolijk zijn.”
De naam van Barth kwam ik voor het eerst tegen in de jaren tachtig, toen ik enige tijd met het (religieus) socialisme sympathiseerde en daar een rechtvaardiging bij zocht. Het was vooral J.J. Buskes die Barth keer op keer noemde en populariseerde. En ik kwam hem tegen in de persoon van Hebe Charlotte Kohlbrugge (1914-2016) – kleindochter van de theoloog die Barth (en Wessel ten Boom) waardeerde. Hebe nam geen blad voor de mond, toen niet en in de oorlog ook al niet. Als ik haar zag – ze werd heel oud – dacht ik ook aan Barth en aan de waarheid en wist ik weer wanneer (en vooral wanneer niet) een mens mag liegen.
In de zomer van 1942 reisde Hebe Kohlbrugge naar Bazel – ik meen dat ze de tocht grotendeels fietste – om Karl Barth te vragen of het verzetslieden was toegestaan te liegen tijdens hun verhoor door de Duitsers. Een verhoor waar het er vaak gruwelijk aan toe ging. Barth vond het een moeilijke vraag, zo vertelde Kohlbrugge, en het was onbescheiden om als inwoner van een neutraal land die existentiële vraag te beantwoorden. Maar na lang heen en weer gepraat was het antwoord ‘ja’. De uitleg van Barth werd na terugkomst van Hebe direct gedrukt en clandestien in omloop gebracht onder de titel: Aan de Nederlandsche Christenen; brief van Prof. Karl Barth.
Dat is ook Barth: zondaar-zijn en toch gerechtvaardigd, wenend en toch vrolijk, gevangen en toch vrij en zelfs liegen en daarin toch de waarheid spreken.
Tags: #Barth, #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over Karl Barth: “twijfelen en toch zeker zijn, wenen en toch vrolijk zijn”
Zo’n twintig jaar geleden bezocht ik de laatste rustplaats van Rilke. Het graf ligt boven het Rhônedal. Het is er altijd winderig. Op die dag regende het onophoudelijk. We schuilden in een klein museum waar wat foto’s van Rilke lagen. Men kon er zijn dichtbundels kopen.
Rilke woonde de laatste jaren van zijn leven in het Zwitserse Muzot waar hij aan de Sonnetten aan Orpheus werkte. Het werk dat hij nog voor zijn dood voltooide. Gisteren zag ik met de geliefde een uitvoering van de Sonnetten, het grote dichtwerk dat onder meer door Wessel ten Boom werd vertaald. Er zijn er overigens veel meer die zich er aan waagden. Het was een prachtige uitvoering met mooie decors, zoals dat van de veerboot die over de doodsrivier voer. Een tocht die onontkoombaar leidde tot de verschijning van Eurydice aan Orpheus. Eurydice, die in de dood, het niet-zijn, eindelijk de koningin (Neen, alle denkbare koninginnen) was geworden en wilde blijven, “offerde” Orpheus daaraan op: “Niemandes Schlaf zu sein”. Ze zei het niet en het libretto schrijft het niet voor, maar ik dacht er aan.
Zojuist bladerde ik bij toeval – maar wat is toeval anders dan dat het je toevalt – door een bundel van tien studies over Rilke (Bassermann, 1947). Dieter Bassermann begint bij het einde: bij het grafdicht van Rilke. Het gedicht dat de dichter zelf had uitgezocht voor de winderige plaats boven het Rhônedal. Toen ik het indertijd las – in mijn herinnering stond het op een bord tussen rode rozen – begreep ik er weinig van, ook al trok ik er indertijd een intelligent gezicht bij toen ik het “vertaalde” voor mijn kinderen. Tieners nog.
Rose o reiner Widerspruch | Lust, niemandes Schlaf zu sein unter so viel Lidern.
Het grafdicht is voor mij, meer nog dan toen, een onvertaalbare zin geworden. Soms denk ik er dichtbij te zijn, maar kom er toch niet bij. Het beeld van de roos, die zoals de puntdichter Angelus Silesius ergens opmerkt, zonder waarom bloeit en bestaat, ja louter is – is een krachtig beeld. Een roos reflecteert niet. En wat is de slaap zolang hij iemands slaap is? Rilke formuleerde geen leer en zijn gedichten zijn niet bedoeld als levensfilosofie, hooguit een spiegel van zijn Zijn, schrijft Bassermann. Terecht. Vertalen is ook, net als de flirt, een vorm van toe-eigening en dat is hier wellicht net een stap te ver. Juist of zeker ook bij de poëzie van Rilke.
Misschien gaf Eurydice gistermiddag – in die laatste verschijning – wel de meest dichtbij komende vertolking van het grafdicht van Rilke: Rose, o reiner Widerspruch, Lust, Niemandes Schlaf zu sein unter so viel Lidern.
Orpheus kwam haar niet méér naderbij dan bij zijn omkering waarna hij haar verloor. Maar zag haar in die ondeelbare seconde, in die punt des tijds, wel op het allergrootst en zo moet het zijn of beter: zo is het.
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De verschijning van Eurydice en Rilke’s onvertaalbare grafdicht
Vandaag ga ik naar Broekhuis in Twente en naar het Willem Wilminktheater om te luisteren naar de verhalen over Willem Wilmink (1936-2003). En op een dag ga ik naar Twente om er nooit meer weg te gaan. Op een dag …
- Op nen dag
- Op nen dag dreenk iej gin Grolsch meer…
- loop iej nich meer deur de stad.
- Al oew’ wille en al oew hartzeer
- he’j dan had.
Van Willem Wilmink heb ik ergens een grote dikke witte bundel met de verzamelde gedichten. Bij mannen van zekere leeftijd, met zekere ervaring, liggen boeken in zekere dozen in zekere opslagplaatsen. Alleen jammer dat ik niet meer weet in welke doos en in welke opslagplaats die verzamelde gedichten liggen.
Wat ik ook al niet wist is dat Willem Wilmink verhalen schreef. In Oorlog vertelt hij iets wat ik een grondleggende ervaring noem. Zijn vader vocht in de meidagen in De Peel. Daar kwamen de Duitse pantsercolonnes door de stellingen nadat kort voor de inval een groot deel van de bezetting en het geschut was weggehaald.
Een paar streepjes waren het, potloodstreepjes van zijn vader, die Willem opvielen toen hij in 1959 het enige, heel dikke, geschiedenisboek van hem erfde. Een boek dat begon met het oude Egypte en eindigde in 1945. Het was wit en schoon, met slechts enkele potloodstreepjes bij een passage over De Peel: “Stootten de Duitsche pantsercolonnes door de Peelstelling, waar kort tevoren een groot deel van de bezetting en van het geschut was weggehaald. (…). Volk en leger, slecht voorgelicht over de militaire situatie.” Hij was niet in een situatie geraakt die helpend is voor vaders om aardigheidjes voor hun kinderen mee te nemen. Toen niet en misschien later ook wel niet.
Er was nog een grondleggende ervaring in diezelfde oorlog. En ook daar is een verhaal over dat gaat over zijn ‘nichtje’ Ansje, oom Jaap en tante Lien. Oom Jaap die altijd floot: Kun je zingen, Johanna, dan zing met me mee: tralalalala. Tralalalala.
Op een dag was Jaap niet vrolijk meer, want Lientje, klein en teer, ooit TBC-patiënt, was opgepakt en in het vrouwenkamp Ravensbrück gezet. En iedereen dacht dat ze niet zou overleven. Behalve de vader van Willem Wilmink. Die zei altijd weer dat ze terug zou terugkomen, zodat oom Jaap toch zingend en fluitend vertrok. En hij bleef dat zeggen en toen de bevrijding daar was, was tante Lientje er dan ook. Net zoals Ansje. Als je mensen op uiterlijke kenmerken wilt beoordelen zou je zeggen dat ze er, met die strik in haar gitzwarte haar, precies zo uitzag als een Joods meisje.
Willem Wilmink vertelt dat ome Jaap en tante Lien heel oud zijn geworden, maar nu dood zijn. Als je op hun kerkhof komt, kun je horen waar ze begraven liggen. Want speciaal voor hen fluit er een liedje door het boompje bij hun graf: Kun je fluiten, Johanna, dan fluit met me mee.
Ik vroeg Vic van de Reijt, samensteller van de dundruk van Wilmink, of hij wist wat de achternaam van tante Lientje is. Ik zou dan wel uitvinden waar ze begraven zou liggen, haar opzoeken en het graf vinden bij het boompje: door te luisteren naar het liedje dat door de bomen klinkt.
Ik meende de werkelijkheid nodig te hebben om de poëzie te kunnen verstaan. Het is omgekeerd: je hebt de poëzie nodig om de werkelijkheid door te komen. Overal zijn mensen die liedjes fluiten, zoals er ook overal mensen zijn die stellingen ondergraven. Het doet er niet toe: tante Lientje leeft en ze woont in Twente. ’t Kon minder.
Willem Wilmink (2022). ’t Kon minder. Amsterdam: Van Oorschot
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Tante Lientje leeft en ze woont in Twente
Het is een prachtige reeks, die privé-domeinreeks, de serie waarvan veel delen bij ons in het trappengat staan. In een groot aantal deeltjes zit een fotokatern en allen hebben een herkenbaar omslag; de paperback met flappen. Je kunt zo’n deeltje willekeurig openslaan, zoals ik met de bijbel wel deed, en wat bladeren om een helpend woord te vinden. Er valt mij altijd wel iets toe. Niet minder dan de hondekens die eten van de brokjes die er vallen van de tafel.
Als je genoeg bladert staat er tussen de woorden die niet helpen heus een woord dat volstaat.
Vanmorgen raakte ik in het voorbijgaan niet alleen In het licht van de eeuwigheid. Een leven in brieven van Willem Pijper (1894-1947) aan. Ik sloeg het boek ook open. Op een donderdagmorgen in november schrijft hij Emmy van Lokhorst over zijn Doppelnatur en het gevreesde lot als hij zijn evenwicht niet kan hervinden. Pijper leefde een relatief kort, rusteloos en heftig leven met veel wijn en niet minder vrouwen, zoveel andere vrouwen dat Marsman hem als ‘haremhouder’ zag.
Brieven schrijven kon Pijper wel en gevat is hij ook. Zo wimpelt hij het ongeduld van Emmy van Lokhorst af door haar te zeggen: “wil geen rijpe druiven in mei.” En het is duidelijk dat hij uitgebreid kennis maakte met de geschriften van Freud. Hij doorspekte zijn brieven met Freudiaans jargon: christusneurose, moederfixatie en schuldbewustzijn. In zijn brieven weet hij gedachten en gevoelens goed uit te leggen aan een hunkerend vrouwenhart. Maar in hoeverre dat ook zijn eigen gedachten en gevoelens waren is weer onduidelijk. Ambigu, ja misschien is dat het woord. Veelzijdig en complex.
Maar terwijl ik Pijper nooit uitlas kocht ik gisteren opnieuw een deeltje uit de privé-domeinreeks. Ik kan haarfijn vertellen waarom. Danilo Kis verleidde mij met zijn paradoxen, zijn Gelassenheit, of in elk geval een vorm van Gelassenheit.
Ik citeer: “geloof niet in profeten, want jij bent een profeet. Wees geen profeet, argwaan is jouw wapen. Geloof niet in utopische projecten, behalve in die door jou geschapen. Wees even hoogmoedig jegens de heersers als jegens de massa. Wed niet op het moment, daar krijg je spijt van. Wed ook niet op de eeuwigheid, daar krijg je spijt van.”
Ik schreef het al: een woord, een brokje voor de hondekens. Waar? Wel, in het trappengat van het huis waarin ik woon.
Links de QR-code van een nieuw product van bookmanager en BOLAS in ’t Wasdom -> voetnootonline – het publieke onderdeel van bookmanager & kaartenbak met de “openbare” collectie uit het trappengat van het huis waarin ik woon 😉
Voor eigen gebruik van bookmanager en/of voetnootonline en andere functionaliteiten kunt u zich hier registreren.
Tags: #privé-domeinreeks
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Brokjes uit het trappengat
Het is een grappig, maar tegelijkertijd onzinnig, idee om moraal, karakter of het denken van een boekeneigenaar af te meten aan de inhoud van diens boekenkast. Misschien kocht ik Het verhaal van mijn leven van Casanova niet vanwege zijn erotische avonturen, maar om wat hij vertelt over de theoloog en scepticus Pierre Charron (1541-1603).
Pierre Charron pleitte voor een losmaking van de ethiek (uit de religie) die hij als zelfstandige filosofische discipline zag. Dat was in de Oudheid overigens ook zo. Charron was bevriend met Michel de Montaigne die hij zeer bewonderde. Ja, misschien ging het er mij inderdaad niet om kennis te nemen van de verleidingskunsten van Casanova bij zijn avontuur met de non M.M. Maar misschien ook wel.
Zelden kan ik de onbeschaamdheid onderdrukken om al bij binnenkomst in een onbekende woning de boekenkast te bekijken. Ik vind het moeilijk om mijn teleurstelling te onderdrukken als de inhoud van die kasten nogal dun is. Het kan natuurlijk ook anders, bijvoorbeeld dat ik de uitstekende smaak van de boekeigenaar bewierook.
Ik vind het mooi de gave der bewondering te beoefenen. En het is nooit met mate dat ik mijn lofzang zing of teleurstelling tentoonspreidt. Die trek is in elk geval wel een constante in mijn bestaan. Mijn andere zwakheden laat ik hier achterwege; de lijst zou te lang worden.
Voor mijn bezigheden als antiquaar bij Cornelissen & De Jong ontwikkelde mijn dochter Charlotte de Jong – die in 2021 afstudeerde als data- scientiste (studierichting KI) aan de UU en daarnaast programmeert – samen met mij het programma bookmanager.
Bookmanager is vanaf vandaag ook voor andere boekenliefhebbers beschikbaar. Handig voor boekenliefhebbers die hun eigen collectie in kaart willen brengen, delen willen uitlenen of misschien ook wel eens een (dubbel) exemplaar willen verkopen via een boekenplatform.
In bookmanager beschrijf ik niet alleen mijn eigen boekenbezit, maar worden ook andere – in dit geval openbare – collecties (zoals die van de journalist Igor Cornelissen (1935-2021) & Wessel ten Boom (1959-2021)) getoond. Met bookmanager kun je ook alles regelen voor de verkoop via abebooks.com, antiqbook.com, boekwinkeltjes.nl, je eigen website en andere boekenplatforms.
Het aardige van bookmanager is dat delen van mijn eigen (geheime) boekencollectie onzichtbaar blijven. Natuurlijk kan ik die wel laten zien ermee pronken of zelfs verkopen. Alles is mogelijk. Nou ja, bijna alles.
Je kunt je hier registreren om het programma bookmanager gratis uit te proberen.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Toon mij je bibliotheek en ik zal je zeggen wie jij bent”
In 1930, tijdens haar laatste studiejaar, liep de latere beroemde vertaalster van de Russische literatuur, Aleida G. Schot (1900-1969), per ongeluk de verkeerde collegezaal in. Daar stond Bruno Becker (1885-1968), bijzonder hoogleraar in de Russische cultuurgeschiedenis, college te geven. Hij was een Coornhertkenner, speciaal naar Nederland gekomen om de bronnen te kunnen raadplegen. In de omgang was Becker even boeiend als sympathiek. Over dat laatste bestaat geen twijfel.
Tussen Becker en Schot ontwikkelde zich iets. Na het overlijden van de vrouw van Becker woonde Aleida Schot bij Bruno Becker op het adres Merwerdeplein 11 in Amsterdam. Vanaf genoemd adres schreef Aleida Schot op 23 april 1964 een andere “Hooggeachte Professor”. Zij schreef het briefje bij “een kleine proeve van eigen werk”, mede bedoeld als dank en weerklank op de bereidheid van de betreffende hoogleraar haar indertijd te ontvangen en te adviseren. Becker kan de ontvanger van het briefje niet zijn geweest, daar zij toen al samenwoonden.
Was Karel van het Reve de ontvanger van het handgeschreven briefje dat in de bundel Meesters der Russische vertelkunst zit? Ik kan het mij nauwelijks voorstellen. Karel van het Reve was 21 jaar jonger dan Aleida Schot. De toon van het briefje is ietwat statig en dat zou dan weer wel passen. Zo schrijft Karel van het Reve in 1972 dat Aleida Schot nogal deftig is. Ze “zal nooit vensterbank schrijven, als zij ook raamkozijn tot haar beschikking heeft.” (p. 924, dl. 3 VW).
Over Aleida G. Schot en Bruno Becker waren nogal wat geruchten, grappen en grollen in omloop. Karel van het Reve, die bij Becker zijn proefschrift schreef, deed er graag aan mee en maakte in de vroege jaren vijftig een limerick over het duo Becker en Schot. Ik schreef er eerder over (Aleida G. Schot en haar Russen: “waarom Leida zo lachte…”). Volgens ingewijden zou de naam van het Amsterdamse Slavinstendispuut Beseda, een afkorting zijn van Becker en Schot en de Anderen zijn.
Die Anderen raakten kort na elkaar wel twee van hun oudste leden kwijt: Becker en Leida, zo schrijft Van het Reve in zijn In Memorium. Het is allemaal te lezen in het Verzameld Werk van Karel van het Reve. Nu te koop bij Cornelissen en De Jong [dln. I-III]. Het briefje van Aleida zit in haar vertaling van het boekje Meesters der Russische vertelkunst.
Dat is wat er mooi is aan het lezen van Karel van het Reve: de losse, maar toch precieze formulering en de zin voor het detail.
Enfin, daar waar het detail betekenis krijgt openbaart zich het leven zelf. Nietwaar?
Links de QR-code van een nieuw product van bookmanager en BOLAS in 't Wasdom -> voetnootonline - het publieke onderdeel van de kaartenbak met daarin de gebruikte bronnen t.b.v. (web)publicaties.
Voor toegang tot voetnootonline en andere functionaliteiten dient u zich eerst hier te registreren.
Tags: #AGS
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over Van het Reve, Beseda en de zin voor het detail
Ferdinand Columbus, de zoon van de man die Amerika ontdekte, zette zijn zinnen op een wereldkaart, ja wilde de toenmalige kennis van de ganse wereld op één kaart zetten. Alle kennis op een kaart. Ik herken dat streven, sterker nog: de geliefde vertelt mij dat elke dag waarop ik antwoord dat het bij mij om twee kaarten gaat.
Het digitale kaartenbaksysteem dat ik samen met Charlotte de Jong bedacht is bedoeld voor de boekliefhebber, -handelaar & onderzoeker die naast het systematiseren van zijn bibliotheek (via bookmanager), ook aantekeningen over die boeken maakt. Misschien wel om er later een stukje over te schrijven of zelfs een boek dat alle andere boeken overbodig maakt. Een kaartenbak die ordent, labelt en verwijst.
Iedereen heeft wel eens een idee om over te schrijven. Er worden plannen en aantekeningen gemaakt, maar op een dag raak je het kladblok kwijt. Dat overkwam Igor Cornelissen (1935-2021) die zijn aantekeningenboekje over de laatste antiquariaten van Nederland verloor. Misschien vind ik dat boekje op een dag terug. Ergens in een dossiermap van Félicien Rops, of een ander, niet minder illustere, medemens waarover Igor een map bezit.
Misschien komt er een dag dat ik mijzelf vind: in een map en op een kaart.
Antiquariaat Cornelissen & De Jong in ’t Wasdom heeft een dagtaak aan het beschrijven en registreren van de drukte van de geest. In het antiquariaat stond het oude kaartenbakkensysteem van Igor Cornelissen, mijn kompaan, die op 13 maart j.l., bijna een jaar geleden, overleed. Op de foto (links van de tekst) zit hij in zijn studeerkamer: tussen boek, map en kaartenbak. En uiteraard met pijp!
Het systeem van Igor krijgt in ons nieuwe antiquariaat In ’t Wasdom een nieuwe plek. Maar dan in combinatie met een nieuw systeem, een buitengewoon waardevolle aanvulling: bookmanager.
Igor stond mij af en toe genadig toe om de kaarten uit zijn houten kaartenbak te gebruiken en zelfs af en doe een dossier mee te nemen waar zo’n kaart naar verwees. Eigenlijk had hij het liever niet en moest alles onder het oog van de meester gebeuren. Nu heb ik alles, maar is hij er niet meer. Ik wil niet opscheppen – of eigenlijk ook wel – maar ik weet zeker dat Igor – had hij tijd van leven gehad – zou zijn overgegaan naar een digitale kaartenbak. Hij gebruikte tenslotte ook de beroemde bolasknop en niet alleen om mij een plezier te doen. Sterker nog, hij wilde liefst zelf al zijn boeken in de computer invoeren, maar niet dan na herlezing. Hij maakte er aantekeningen bij; op briefjes en op het bloknoot, want op dat moment bestond onze digitale kaartenbak nog niet. Daarom hield Igor het op het schrijven van zijn gewaardeerde blogs.
Uiteindelijk is dat het doel: boekstaven om te schrijven. Te blijven ook, de illusie van een vleugje eeuwigheid op een blote kaart. Het was ook de droom van Ferdinand Columbus, de droom van een universele bibliotheek die je ieder moment kunt oproepen. En als dat toch net niet lukt dan houd ik het vertrouwen dat er altijd iemand is, was en zal zijn die haar kaarten op mij zet.
Zie ook Who's afraid of red, yellow and blue - over onze innovatieve stijl - inhoudelijk en qua stijl.
Voor toegang tot bookmanager (en de kaartenbak) kunt u zich hier (gratis) registeren.
Voorkeursbrowsers voor gebruikers van bookmanager: Chrome/Edge. Andere browsers volgen later.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De kaartenbak van Igor Cornelissen en andere boekstavers van de wereld
Gisteren ging Het proces van meester Eckhart van Vestdijk door mijn handen. Het is de laatste roman van Vestdijk en het boek komt uit de collectie van Wessel ten Boom. Op het schutblad staan zijn potloodaantekeningen met paginaverwijzingen, o.a. naar Gelassenheit, een begrip dat bij Eckhart niet onbelangrijk is.
Ten Boom was een verzamelaar van Vestdijk en bijzonder geïnteresseerd in het religieuze aspect bij hem. In het eerste deel van zijn tweeluik over Vestdijk introduceert Ten Boom Vestdijk door te wijzen op iets dat zij gemeen hebben: het oergevoel van verlorenheid. Hij zou ook anderen kunnen noemen, schrijft hij en dat doet hij dan ook: Anna Blaman, J. van Oudshoorn, Paul Celan en Friedrich Hölderlin, maar Vestdijk springt boven alles uit. Ik zie het nu voor mij, de koppen van de genoemde auteurs en het springen van Vestdijk, maar dit terzijde.
Vestdijk veroorzaakte in de jaren veertig een rel onder de theologen met zijn ietwat uitgelopen essay De toekomst der religie, overigens nog steeds fascinerende literatuur. Ik schreef er eerder over op deze website. Daarin voorziet Vestdijk de teloorgang van het metafyische type. Dat was wel tegen het zere been van de vrijgemaakt gereformeerde theoloog J. Kamphuis, hoewel die best prijzend over, wat hij noemt, “de ongelovige Vestdijk” schrijft: “Weinigen hebben met zo’n felle belangstelling, met zo’n brede eruditie, met zo’n plezier in dogmatische subtiliteiten de passanten in de kerkhistorische straat gadegeslagen.” Voor Kamphuis waren er twee wegen: het ware geloof met de ware kerk en de weg van het ongeloof. De sluipwegen door de velden Gods zag hij niet.
De religieuze thematiek stond ook in De Vuuraanbidders centraal, het vuistdikke boek dat ik las toen ik rond de twintig was. Ik las het in één, misschien twee dagen uit. Een existentiële roman, zo herinner ik mij en nog steeds zeer de moeite waard, vermoed ik, zelfs binnen en buiten het verbastert christendom.
Grappig is dat Het proces van Eckhart in de kritiek niet zo werd gewaardeerd, maar de prijzen zijn op dit moment wel torenhoog. Het is ook nog eens schaars. In de kloosterbibliotheek, waar ik indertijd mijn kantoor had, zou het boek volgens de kaartenbak ook aanwezig moeten zijn, maar het was verdwenen. Weg! Later gooide men ook de kaartenbak weg, waarna de rest van de boeken verdween. Dit niet geheel terzijde.
Los van De Vuuraanbidders was er een andere roman die ik zeer waardeerde, maar waar ik ook last van had: Ivoren Wachters. Als jong docent had ik vaak jongens en meisjes in de klas met een nog matig ontwikkeld gebit, soms zwartgeblakerd (van drop ofzo). En daarbij hadden ze soms best wel een grote mond. Als ze dan losgingen, kostte het mij heel soms moeite om niet de docent van Philip Corvage uit Ivoren Wachters te citeren: “Zeg, hé, hou je afgebrand kerkhof een beetje voor je zeg.”
Tja, Gelassenheit is misschien niet iets dat men dagelijks met zich omdraagt, ook Eckhart niet. Dat viel een tijdgenoot van hem op, althans volgens Vestdijk: “Maar zijn koppigheid leek mij even gevaarlijk groot als zijn gevoel van eigenwaarde, dat in eigenaardige tegenstelling stond tot zijn leer der gelatenheid, geestelijke armoede, het uitwissen der eigen persoonlijkheid, die leeg moest zijn alvorens zich met God te kunnen verenigen.”
Links de QR-code van een nieuw product van bookmanager en BOLAS in 't Wasdom -> voetnootonline - het publieke onderdeel van de kaartenbak met daarin de gebruikte bronnen t.b.v. webpublicaties.
Bookmanager wordt eind volgende week (18 febr. 2022) publiek geïntroduceerd. Voetnootonline is een onderdeel van bookmanager (dat voor boekliefhebbers en -boekhandelaren is bedoeld). Mooi om te gebruiken bij Cornelissen & De Jong
Deze voorpublicatie van voetnootonline is bij wijze van uitzondering. Speciaal bedoeld voor de early adaptors onder de twitteraars [zijn die er onder mijn volgers?]. Registreer je en probeer bookmanager (gratis) uit ;-)
Tags: #Vestdijk, #Voetnootonline, #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over het afgebrande kerkhof van Philip Corvage en de Gelassenheit bij Eckhart
Onlangs vertaalde Irma Pieper opnieuw een roman van Karel Čapek (1890-1938): leven en werk van de componist Foltyn. Igor Cornelissen bezat meerdere vooroorlogse romans van de Tsjechische schrijver die hij bewonderde. Ik kocht vanmiddag de nieuwste vertaalde roman bij een Zwolse collega.
In leven en werk van de componist Foltyn uit 2021 schetst Čapek een perspectivistisch beeld van Beda Foltyn, de man die een kunstenaar wilde zijn, daarin geheel opgaat en zijn omgeving, maar vooral zichzelf bedriegt. Dat doet hij door verschillende mensen uit de omgeving van de hoofdpersoon, Beda Foltyn, aan het woord te laten. Uit de verschillende getuigenissen – uit verschillende stadia op de levensweg van Foltyn – komt waarheid naar boven of wordt in elk geval leugenachtigheid duidelijk.
De roman wordt niet door Karel Čapek voltooid. Zijn vrouw, de literator en actrice Olga Scheinpflugová (1902-1968), met wie Karel Čapek in 1935 trouwde, maakt de roman na zijn dood af. En dat doet zij op een volmaakt harmonische wijze, met een buitengewoon passende ‘ontmaskering’ van de hoofdpersoon. Ik verraad niets. Wel dat zij sterft bij de uitvoering van Moeder, een toneelstuk van Karel Čapek, dat werd opgevoerd tijdens de Praagse Lente: op het toneel. Dat staat trouwens niet in dit boek, dus uw leesplezier lijdt er niet onder.
Beda Foltyn had zeker wel de chaos in zich: de woestheid en ledigheid is er, maar de genade om eindige grenzen te stellen en af te scheiden; die genade bezat hij niet. Er is een passage waarin Čapek de scheppingsmythe gebruikt om iets over het verschil tussen goede en verdorven kunst te laten zien. Slechte kunst is daar waar er iets persoonlijks is achtergebleven dat geen vorm geworden is, niet afgescheiden is geweest. Dat afscheiden moet je zelf doen. De kunstenaar die schept, scheidt af en alleen hij en hij alleen kan dat persoonlijke afscheiden. Na het scheiden resteert puur goud.
Ik citeer: “De meeste kunstenaars, net als andere mensen, doen niets anders dan tot in het oneindige de materie vermeerderen in plaats van haar vorm te geven; sommigen spuwen haar uit als een helse lavastroom en anderen zetten haar af als het slijmerige slib op wateroevers; het woeste en onverloste land blijft steeds opnieuw opborrelen en omhoogkomen, wachtend op de ontzagwekkende, glorieuze discipline van het scheppen. Afscheiden, afscheiden! Nooit zal deze strenge wet, de wet van de eerste dag ophouden te gelden en af te schrikken.”
Karel Čapek bezocht begin jaren dertig Nederland (voor een PEN-congres) en beschrijft zijn belevenissen in een boekje. Hij is nogal mild in Over Holland, een uitgave die hij zelf illustreerde. De man was een multitalent: een schepper die kon scheiden. Hieronder staan de delen uit de collectie Cornelissen die nog wel beschikbaar zijn.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Afscheiden! Over het wachten van het woeste en nog onverloste land
Ik kwam zojuist een prachtig citaat tegen. Een citaat uit de dagboeken van Franz Kafka (1883-1924) dat als motto werd gebruikt in de roman van Michael Kumpfmüller (1961): Die Herlichkeit des Lebens.
“Es ist sehr gut denkbar, daB die Herrlichkeit des Lebens um jeden und immer in ihrer ganzen Fülle bereit liegt, aber verhängt, in der Tiefe, unsichtbar, sehr weit. Aber sie liegt dort, nicht feindselig, nicht wider-willig, nicht taub. Ruft man sie mit dem richtigen Wort, beim richtigen Namen, dann kommt sie. Das ist das Wesen der Zauberei, die nicht schafft, sondern ruft.”
In mijn vertaling:
Het is zeer goed denkbaar, dat de heerlijkheid van het leven in haar ganse volheid steeds voor een ieder klaar ligt. In de diepte, onzichtbaar, zeer groots, maar verborgen. Maar ze is er, niet vijandig, niet weerstrevend, niet doof. Als men haar roept met het juiste woord, noemt bij de juiste naam. Dan komt ze. Ze is als het wezen van de toverij: ze schept niet, ze roept.
Michiel Krielaars recenseerde in 2013 de roman van Michael Kumpfmüller voor de NRC (bij het boek gevoegd). Die recensie heeft trouwens een prachtige titel: “Zodra ik het durf, vraag ik het je”. Feitelijk is dat een heel passende gedachte. Zeker ook als je nadenkt over de heerlijkheid van het leven of wat dat zou kunnen zijn.
De roman Die Herlichkeit des Lebens gaat over de liefde tussen Kafka en Dora Diamant (1898-1952). Dora ontmoet Kafka in juli 1923 en maakte hem alleen in zijn laatste levensjaar mee. Kafka had meerdere problematische relaties achter de rug, maar met Dora ontwikkelt zich iets dat lijkt op levenslust. Twee maanden na hun eerste ontmoeting betrekken ze een woning in Grunewaldstraat 13 (Berlijn). Op 3 juni 1924 overlijdt Kafka aan tuberculose en ondervoeding. Dora Diamant, die hem tot de laatste dag verzorgt, behoudt zijn notitieblokken en brieven, maar die worden bij een huiszoeking door de nazi’s in beslag genomen en zijn tot op heden zoek.
Ik heb tot nog toe te weinig van Kafka gelezen. Dat is mij wel duidelijk. Wat een citaat! Heb ik nog tijd?
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong. We hebben ook Rilke. Ik roep maar 😉
Tags: #Kafka
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
“Je hebt twee soorten van mensen”, vertelde mij een antiquaar eens: “boekenliefhebbers en vulgaire boekhandelaren. Ik behoor tot de laatste groep, jij tot de eerste.”
Toen was dat nog wel zo, inmiddels heb ik mij tot de vulgaire mensensoort bekeerd. Toch waren er vandaag twee verrassingen die mij misschien tot een grensgeval maken.
Voor het eerst las ik in Dromen. Late gedichten van Wessel ten Boom. Ik signaleerde een intertekstuele referentie naar een gedicht dat mij lief is. Bovendien wierp ik toevallig ook nog een blik in zijn bundel Preken na Pasen. De laatste bundel opent met datzelfde gedicht dat eigenlijk een paasgedicht is: Over de Jabbok.
Het is een gedicht van Gerrit Achterberg. Ik schreef er eerder over, maar kende toen deze verwijzing nog niet. Het is een gedicht over een aangeslagen mens die opstaat en op blijft staan. Het gaat, denk ik, over humaniteit.
Het is duidelijk dat Wessel ten Boom een liefhebber van Achterberg was. Niet ieders liefde gaat immers zover dat de vier banden van de driedelige historisch-kritische teksteditie van de grootste dichter van de 20e eeuw in de kast staat. Ook bij mij niet, maar ik ben dan ook een vulgaire boekhandelaar.
Het gedicht Over de Jabbok komt, zoals opgemerkt, ook terug in de dichtbundel van Wessel ten Boom: Dromen. Late gedichten. Althans, het gaat om een zinsnede, een intertekstuele referentie, zoals geleerden dat noemen.
Taal is leven, stelt Wessel in zijn woord vooraf. En in het leven is er liefde. Het zijn eigenlijk allemaal gemankeerde liefdesgedichten: “Dat mijn leven vervuld van liefde was, niet alleen in haar schoonheid maar ook haar ellende, wordt uit deze gedichten wel duidelijk.” En er is verzoening, in elk geval in zijn Dromen. Ik citeer:
Ik droomde, dat wij ons met elkaar verzoenden
Ze zei opeens met Achterberg: maar dat is nu voorbij, / nog voordat ik iets zei
Ik hoefde niets met woorden te benoemen / de dingen kwamen zomaar vrij
Zon herscheen. Wij liepen hand in hand / als vroeger, heel even maar, eenvoudig / en heel stil tussen de bloemen
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Een memo van een vulgaire boekhandelaar
De grondige studie van Henri Krop over de receptiegeschiedenis van Spinoza gaat niet in op het Spinozabeeld van dr. F. de Graaff (1918-1993). Anders dan Krop ben ik misschien meer in de kruimels geïnteresseerd. En wie zou die oppikken als ik het niet doe?
De theoloog Frank de Graaff promoveerde in 1951 op Martin Heidegger en publiceerde daarna meerdere boeken met een tamelijk speculatieve cultuurfilosofische inhoud over o.a. Nietzsche en Spinoza. Het schijnt dat zijn preken nogal wat stof deden opwaaien in het naburige Hattem waar hij predikant was.
Frank de Graaff – ik geef toe: het is wel een beetje stout van mij om dit te beweren – was het wat meer ingehouden en geleerde alternatief voor Hal Lindsey (1929-) die in de jaren zeventig talrijke boeken schreef waarin hij haarfijn het bijbelboek der Openbaringen uitlegde aan iedereen die het wilde weten. Ik beken het maar direct: ik was onder hen. Hal Lindsey leeft nog steeds en wandelt op de witte stranden van California en zwemt misschien ook nog wel in de zee die immers nog steeds niet van glas is.
Genoeg over Lindsey. Zojuist stootte ik dus op een exemplaar van de Spinoza-studie van De Graaff: Spinoza en de crisis van de westerse cultuur (1977). De Graaff staat voor een mystieke lezing van Spinoza en gaat ook wat uitgebreider in op het pantheïsme van Spinoza, waarbij hij zelfs op verwantschap tussen Calvijn en Spinoza wijst. Hij vindt het maar flauwekul en anachronistisch dat Spinoza een pantheïst zou zijn. De Graaff stelt dat in de zestiende en zeventiende eeuw onder natuur iets heel anders werd verstaan. Calvijn zegt: “Pro sensu naturam posse dici Deum” ofwel “in vrome zin kan de natuur God genoemd worden.” En niemand, zo schrijft De Graaff, zal Calvijn van pantheïsme durven beschuldigen. De zeventiende eeuwse dichter-predikant Carolus Tuinman sprak die verwantschap overigens wel tegen en dat deed hij zonder meel in de mond: “Spouw op dit graf / Hier ligt Spinosa. Was zijn leer / Daar ook bedolven! Wrocht die stank geen zielpest meer.”
Mij trof vooral een detail, één regeltje uit het boek van De Graaff. Hij draagt zijn studie op aan zijn schoonvader Abraham Ricardo (1882-1945), journalist bij de Haagsche Courant, die hij een “geest- en zielsverwant van Spinoza” noemt. Die vermelding intrigeerde mij. Er zit vast een verhaal achter die vermelding, zo vermoedde ik. En dat is ook zo.
In de eerste oorlogsjaren – nog voor het definitieve verbod van de nazi’s – trouwt Frank de Graaff met Lilith Ricardo (1923-2005) waarmee hij haar het leven redt. Na de oorlog (in 1947) wordt hun huwelijk kerkelijk bevestigd. Lilith was de dochter van Abraham Ricardo en Jeanette Margaretha de Jongh (1891-1945). Hun kinderen overleven de oorlog, maar de ouders van Lilith, Vera en Hedda worden in Bergen Belsen vermoord. Vader Abraham, die bevriend was met Nescio, gaf zijn kinderen namen die hij ontleende aan de contemporaine literatuur.
Over Abraham Ricardo vond ik bijna niets, behalve dat hij met zijn vriend Grönloh en een aantal andere schoolkameraden in 1899 de debatingclub GOHV opricht en als secretaris de uitnodigingen naar potentiële sprekers verstuurt. De afkorting GOHV staat voor Gedachtenwisseling Ontwikkelt Het Verstand. In april 1900 wordt ene Hassoldt uitgenodigd die een lezing houdt over de band tussen godsdienst en staat, overigens ook een belangrijk thema van Spinoza (naast de Ethica). Lineke Frerichs beschrijft Ricardo in haar biografie (p. 35, 56) als een goede vriend van Nescio. Ze noemen elkaar ‘Grön’ en ‘Riek’. Ricardo houdt zijn vriend in brieven voortdurend op de hoogte van het wel en wee van de vereniging.
Of de mystieke eenheidsfilosofie van Spinoza bij Nescio en zijn vriend Abraham Ricardo landde of aansloeg? Buiten de aantekening van Frank de Graaff weet ik dat niet (wat betreft Ricardo), maar de “natuurmystiek” van Nescio wijst in elk geval op een overeenkomst in denken. In het natuurdagboek van Nescio staan prachtige euforische natuurbeschrijvingen, waarin er iets daagt van een eenheidsbeleving. Eén ding over die eenheidsbeleving is, denk ik, wel zeker: het is “bijna voor geen mens weggelegd dit bij voortduring te beseffen”.
Ofwel, het gaat om “uurtjes van korte duurtjes”. Dit alles geheel terzijde van de boeken die ik wil verkopen.
Update: 25 januari 2022: in de biografie van Graa Boomsma over Bert Schierbeek – Niemand is waterdicht – staat hoe Frank de Graaff – een vriend van Bert Schierbeek – de drie opgepakte zussen van Lilith (Hedda, Ilona en Vera) redt. Frank de Graaff gaat naar Aus der Fünten met de schedelmetingen van de drie meisjes en stelt dat de metingen niet kloppen met die van Aus der Fünten. Zo overtuigt De Graaff hem dat de meisjes niet Joods zijn, althans vlg. het vulgair-racistische instrumentarium van de nazi’s. Boomsma schrijft dat Lilith in november 1943 – na het oppakken van haar drie zussen – een week bij Schierbeek onderdook (Boomsma, 2021, p. 105).
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Over een ‘zielsverwant van Spinoza”: Abraham Ricardo. Een detail uit de Spinoza receptie
In de nacht van 26 op 27 september 1940, terwijl de Duitse tanks zich door het Franse landschap ploegden, pleegde Walter Benjamin (1892-1940) in het plaatsje Portbou zelfmoord door de inname van een dosis morfine. Hij was nog niet eens vijftig, in de middag van zijn leven, toen het nacht voor hem werd. De morfinepillen had hij eerder gekregen van Arthur Koestler (1905-1983), die eind jaren dertig bezig was met zijn grootse roman Darkness at noon, en net als Benjamin in Frankrijk verbleef. Zijn vriendin Daphne Hardy (1917-2003), beeldhouwster, vertaalde de roman in het Engels.
Walter Benjamin, Arthur Koester, Daphne Hardy en de portretfotografe en de latere vertaalster Lore Krüger (1914-2009) woonden in de Rue Dombasle 10, de straat waar de appartementen zo’n zeven verdiepingen tellen. Arthur Koestler en zijn vriendin Daphne woonden naast Benjamin. Over Walter Benjamin wist Lore Krüger nog wel een en ander toen zij in 2007 door Christian Burkard werd geïnterviewd (NIW, 12 januari 2007, p. 15). Wonen met Benjamin was een “wonen met de woudgeest”. Ze vertelt dat Benjamin nogal een Eigenheimer was. Ik citeer: “Ik wist toen nog niet dat hij een beroemde schrijver en filosoof was. Ik was nog jong, ik wist niet zo veel. Benjamin had de gewoonte om ’s nachts te werken en daarna te baden. Het huis was zo gebouwd dat de afvoerpijp van zijn badkamer door mijn slaapkamer liep. We wisten altijd wanneer hij baadde. En ’s morgens sliep hij lang uit. Wanneer je aanbelde, deed hij de deur open met een roestrode badmantel, met verward haar en verwarde blik, nogal afwezig dus. Hij wist zo te zien geen raad met ons. We noemden hem ‘de woudgeest.’”
Lore Krüger en haar zus ontvingen juist in die tijd een briefje van hun ouders. Het briefje, geschreven op een kladblok (zie foto), is gedateerd op 11 juli 1940 en bevat onder meer de volgende tekst (mijn vertaling, JdJ): “Als je deze regels ontvangt, zijn wij niet meer onder de levenden. Wij willen niet in handen vallen van harteloze politiemensen of ze nu Spaans of Duits zijn. Daarom nemen we nu voor altijd afscheid van jullie. Jullie waren het geluk van ons leven, onze trots en onze vreugde. Ik raad jullie aan, met nadruk: wees dapper als deze regels je bereiken. Jullie zijn jong! Probeer zo snel als mogelijk Europa te verlaten.”
Lore en haar zus vluchten en zo doen ook de Koestlers, maar Benjamins vlucht eindigt in het plaatsje Portbou. Wellicht, zo zegt een bron, was de politie onder de indruk van zijn zelfmoord en laat ze daarom de rest van de groep toch de grens passeren. Voor Walter Benjamin eindigt het. Een monument herinnert aan zijn doodlopende weg in de zee (zie links). Rechts van het monument Passages van Dani Karavan staan de bomen, kromgetrokken door de storm die uit het paradijs waait.
De dood van Benjamin in het badplaatsje Portbou doet mij denken aan de laatste zinnen in Koestlers geweldige roman Nacht in de middag. Ik citeer: “Een vormloze gestalte boog zich over hem heen, hij rook het nieuwe leer van de revolverkoppel: maar welke insignes droeg de gestalte op de mouwen en schouderbedekkingen van zijn uniform – en in wiens naam hief hij de donkere loop van het pistool omhoog?
Een tweede, verbrijzelende slag trof zijn oor. Daarna was alles rustig. Daar was de zee weer met haar geluiden. Een golf tilde hem langzaam omhoog. Ze kwam van ver en bewoog zich rustig voort, een schouderophalen van de eeuwigheid.”
Die laatste zinnen maken deel uit van de kroonjuwelen uit de wereldliteratuur. Ze zijn oud en toch altijd weer nieuw: “In wiens naam?” en “een schouderophalen der eeuwigheid”.
Overigens was ook Igor Cornelissen een verzamelaar van het werk van Koestler. Daarover later ongetwijfeld meer, Deo Volente. De boeken van en over Walter Benjamin (zie hieronder) komen uit de collectie van Wessel ten Boom.
Tags: #benjamin, #koestler
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Een schouderophalen der eeuwigheid: over Koestler, Benjamin en Lore Krüger
Afgelopen week verkocht ik de biografie van Ernst Pawel over het leven van Franz Kafka. Het exemplaar (Pawel, 1986, 1e dr.) kwam uit de bibliotheek van Igor Cornelissen en was hem op 11 september 1986 geschonken door de uitgever Rob van Gennep (1937-1994) met wie Igor goed bevriend was. Gelukkig heb ik nog wel het Duitse origineel en gelukkig verkocht ik het aan een kenner die alles weet over Kafka en de reiziger in scheerapparaten 😉 Twee keer gelukkig! Dat is ook nodig als compensatie, want van het lezen van boeken dien je ongelukkig te worden. Lees maar!
Ik kreeg direct spijt van de verkoop toen ik eens goed lette op de aantekeningen van Igor. Op een apart vel noteerde hij zijn leesobservaties. Hij vond het prachtig hoe Kafka en Brod over hun tijdgenoten spraken en schreven. Zo had Kafka indertijd geen goed woord over voor Gustav Meyrink (1868-1932) en dat leidt tegenover Max Brod tot een betoog over de vraag waarom “we” lezen. Niet omdat het ons gelukkig maakt. Neen, dat niet, boeken die ons gelukkig maken kunnen we desnoods zelf wel schrijven.
Neen, schrijft Kafka in een brief aan Oskar Pollak (27 januari 1904): “we hebben boeken nodig die ons treffen als een ongeluk dat ons veel pijn bezorgt, als de dood van iemand van wie we meer hielden dan van ons zelf, als wanneer we de bossen in zouden worden gejaagd, van alle mensen vandaan, als een zelfmoord, een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in ons. Dat vind ik” De woorden van Kafka doen me denken aan mijn oma die mij ooit vertelde dat het goed is als mensen “in hun ongeluk lopen.” Daar kan iets goeds van komen, zo bezwoor ze.
Fantastisch, een boek moet zijn als een bijl voor de bevroren zee in ons. Het moet het hart in stukken snijden, ons leven op het spel zetten, inzichten opnieuw bevragen. Waar hield Kafka van? Welke boeken las hij? Het zijn Goethe, Thomas Mann, Hamsun, Hesse en Flaubert.
We hebben ze allemaal in huis en dat geldt ook voor een zeldzame editie van Gustav Meyrink wiens Golem indertijd een bestseller was, maar zonder de litho’s van Hugo Steiner-Prag (die heb ik wel in de aanbieding). Genoeg bijltjes om mee te zwaaien en – als God het wil en de duivel het niet tegenwerkt – de bevroren zee in ons aan mootjes te hakken. “Mijn idee over boeken”, zo schreef Igor Cornelissen in de marge. Zo is het!
Bronnen over Max Brod – Franz Kafka – Oskar Pollak ontleend aan Pawel (1986, p. 182-184 [Ned. vert.]).
Tags: #Kafka
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “De bevroren zee in ons aan mootjes hakken” Over Brod, Kafka en het boek
Voor Igor Cornelissen waren er lange tijd twee redenen om naar Oene te gaan: de slager Ter Weele wiens vlees lekkerder is dan dat van het wildbraad dat Rebekka voor Izak bereidde ėn het terras van het plaatselijke dorpscafé met zicht op de kerk. Als je daar zit – in alle rust – is het alsof er een “zomer om de dorpen bloeit, ook al regent het.” Later, tijdens zijn laatste jaren, kwam er een derde reden bij: het kerkje met de preekstoel waarop de predikant J.T. Doornenbal jarenlang dichters citeerde, waaronder uiteraard gedichten van zijn vriend Gerrit Achterberg. Igor deed mij eens enthousiast verslag van zijn bezoek bij de koster die hem alles vertelde over J.T. Doornenbal.
Overigens had de dichter Achterberg voor Igor afgedaan. Na het lezen van een artikel van Godert van Colmjon in Trouw kon Achterberg geen goed meer doen. Achterberg zou de doodslag op de hospita zelf nooit ter sprake brengen. Toen ik eens een gedicht van Achterberg citeerde dat met Gíj begint – er zijn er velen – repliceerde Igor: “Gíj, Gíj, Gíj, de man van de moord die het bestond om zijn daad te relativeren door te zeggen ik heb er toch een gedicht over geschreven. God betere het.”
Ik las het artikel van Colmjon indertijd ook, maar zou nooit de Verzamelde gedichten van Achterberg “door het toilet spoelen”, zoals een verontwaardigde lezer van Colmjon wenste. Ik dacht er het mijne van. Zoiets als: die lezer zal überhaupt wel nooit een gedicht lezen, maar dit geheel terzijde.
Over Achterberg werden wij het niet eens, maar Doornenbal kon niet stuk bij Igor. Ik leende hem de biografie die Doornenbal schreef over de met oorringen getooide schaapherder-lekenprediker Wulfert Floor en wees op de biografieën van Bart Jan Spruyt en Jeannette Donkersteeg. Igor kende ze en had ze ook in huis. Hij vond de achternaam van de biografe erg mooi, zei hij, en ook dat heimwee. Ik moest op dat moment aan Bunyan’s werkje denken en vooral aan zijn gebruik van illustratieve namen voor de staat van de ziel. Dat heb ik maar voor mijzelf gehouden.
Met Doornenbal maakte ik voor het eerst kennis in de jaren tachtig toen er een dagboek van hem op een tafel in Dordrecht lag. Maar ik had toen meer oog voor de zus van een toenmalige vriend dan voor het schrift. Toch las ik het boek later wel degelijk en geheel: vlees en geest zoeken immers altijd weer naar de ultieme balans. Later leerde ik deze onverbeterlijke romanticus beter kennen en vatte ook sympathie op: hoe mooi is het als liefhebbers van het woord dichters en filosofen citeren en er daarna nog iets over zeggen. Ik hoop dat het nog veel gebeurt: succes is verzekerd, studenten en leerlingen hangen aan je lippen. Ik weet dat toevallig.
De boeken van Igor over Achterberg en Doornenbal, inclusief die van Wulfert Floor, liggen nog ergens in een doos. Deze biografie – met de prachtige foto van Doornenbal in een gesprek met een passerende pastoor – komt uit de nalatenschap van Wessel ten Boom die ook een liefhebber was; hij bezat onder meer de kritische uitgave van het Achterberg, dat ook nog ergens in een doos wacht om beschreven te worden.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Gelijk een zomer om de dorpen bloeit” Over Achterberg, Doornenbal en Cornelissen
Toen Osip Mandelstam (1891-1938) in het vroege voorjaar van 1934 zijn gedicht De Heerser voorlas in een kleine kring van zo’n tien vrienden en familieleden wist hij niet dat één van hen een verrader was. En ook niet dat dit gedicht tevens zijn toegangskaartje tot het dodenrijk was. De poëzie van Mandelstam is, evenals die van Anna Achmatova, – een van de aanwezigen tijdens de voorlezing – aards, concreet en helder. En dat geldt ook voor dit gedicht.
Het gedicht De Heerser ontstond in de winter van 1933 en is er een met een adres: het Kremlin. De plek waar de man met de kakkerlakkensnorren, onder wier woorden alles wordt geplet, zit en smaalt. Het gaat om Jozef Stalin, geboren in Gori (Georgië), maar feitelijk kwam hij uit Ossetië: “En breed is de borst der Osseten”, zo luidt de laatste regel van het gedicht van Osip Mandelstam. De Georgiërs worden liever niet met Stalin geassocieerd.
Wij leven en hebben geen voet aan de grond / wij spreken alleen met een blad voor de mond / en waar wij vertrouwelijk raken, / komt de man in het Kremlin ter sprake. / Zijn vingers zijn dik en als wormen zo vet, / en onder zijn woorden wordt alles geplet, / zijn kakkerlakkensnorren smalen, / zijn laarzenschachten stralen.
Om hem heen het gespuis dat beweegt op zijn wens, / Dunhalzige leiders, half monster, half mens. / Zij hinniken, blaffen, miauwen, / en hij alleen trekt aan de touwen / als hoefijzers smeedt hij bevel op bevel: jij moet zus, je moet zo, jij moet niet, jij moet wel! / Hangop is zijn lievelingseten, / en breed is de borst der Osseten.
Dat de woorden van Stalin alles plette wist ook zijn zoon Jakov. Toen hij vanwege de hardheid van Jozef een mislukte zelfmoordpoging deed, smaalde zijn vader dat hij niet eens goed kon schieten. Na de slag om Stalingrad weigerde hij de Duitse veldmaarschalk Friedrich Paulus te ruilen voor zijn inmiddels gevangengenomen zoon Jakov met als argument dat de generaal (Paulus) meer waard was dan een luitenant (Jakov).
Volgens historici zou Jakov zijn vader in verlegenheid hebben gebracht door zijn opzettelijke overgave, een daad die volgens Stalin niets minder dan desertie was. Jakov werd op 14 april 1943 geëlektrocuteerd en neergeschoten toen hij probeerde het elektrische hek van het concentratiekamp Sachsenhausen te beklimmen. Stalin kreeg spijt en noemde hem, de dode zoon, alsnog “een echte man.”
Het gedicht van Osip Mandelstam vatte Stalin als persoonlijke belediging op. Hij werd opgepakt, verbannen en opnieuw opgepakt. Hij stierf eind december 1938 in een Goelagkamp. Zijn verhaal De Egyptische postzegel verscheen samen met een aantal autobiografische teksten in de reeks Russische miniaturen. De gedichten van Mandelstam werden vertaald en schitterend uitgegeven door de uitgeverij Atlas onder de titel: Neem mijn verzen in acht.
Dat laatste geldt zeker voor dit gedicht; de gevolgen waren bitter voor Osip Mandelstam, maar had hij het niet opgeschreven en uitgesproken, dan was zijn levenssap wellicht veranderd in zomerdroogte. Bijna negentig jaar geleden op papier gezet en immer actueel: Om hem heen het gespuis dat beweegt op zijn wens, / Dunhalzige leiders, half monster, half mens. / Zij hinniken, blaffen, miauwen, / en hij alleen trekt aan de touwen
Het persoonlijke is politiek.
Zo is dat.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Osip Mandelstam en de man met dikke vingers: “als wormen zo vet”
Het plan was vandaag iets over Joseph und seine Brüder, de vierdelige roman (1344 pag.) van Thomas Mann, te schrijven, maar de filosoof Ger Groot deed dat in een NRC-recensie (Jozef als verknipte godsdienstfanaticus) eerder en grondiger.
Ik zie dus af, echter niet zonder te benoemen dat Mann weliswaar een heel deel aan aartsvader Jacob wijdde, maar de tocht van Jacob over de Jabbok vergeet. Daarin gaat het over zaken waarover het altijd gaat: een mens in gevecht met zichzelf, met de God of goden uit de jeugd. Om over broeders, zusters, vader of moeder te zwijgen.
In de bundel van Verzamelde gedichten staat het gedicht Over de Jabbok. Gerrit Achterberg comprimeert de essentie van het eerste deel uit de cyclus van Mann tot 844 tekens: “Toen ik het einde had bereikt / van mijn verdorvenheden, / stond God op uit het slijk, / en weende; / en ik stond naast Hem, ziende neder / op een verloren eeuwigheid. / En Hij zei: je had geen gelijk; /maar dat is nu voorbij, van heden / tot aan die andere eeuwigheid / is maar één schrede.”
Zelf lijd ik aan een gebrek aan woorden, maar dit gedicht werkt uitstekend als dagopening met of zonder studenten: ga wat doen, vergeef jezelf. In 22 tekens, ik tip maar.
Vergeet het blog over de roman van Mann, bewaar het gedicht van Achterberg, maar neem de verzen van Osip Mandelstam in acht. Over Mandelstam later meer.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Jozef en zijn broeders: over Jacob ;-)
Ik ben een dolle liefhebber van registers. Niet alleen om snel iets op te zoeken, meer nog omdat ik mij vooraf verheug op de lezing van de eigenlijke tekst en de uitleg van al vermoede verbanden.
Zo kwam ik in het register van Het Keerpunt, de autobiografie van de getormenteerde (maar heerlijk schrijvende) Klaus Mann (1906-1949), de puntdichter Angelus Silesius tegen. Over Silesius schreef ik eerder. Mann schrijft op twee plaatsen over hem: “Nog nader dan Meister Eckhart en Mechtild von Magdeburg stond mij de Wandersmann, waaruit ik spreuken (ik kende er veel uit mijn hoofd en heb er ook veel tot op de dag van vandaag onthouden) graag bij het wandelen of ’s avonds voor het slapengaan opzei.
Gelovigheid los van het dogma, religiositeit als spiritualiteit, diep persoonlijke beleving, onafhankelijk van, ja tegen de clericale orthodoxie – het waren de eenvoudige rijmen van Angelus Silesius die mij deze geestelijke mogelijkheden voor het eerst leerden kennen en inprentten.”
Afgelopen dagen, tijdens het lichtjesfeest ;-), moest ook ik aan een bekend puntdicht van Silesius denken: Al was Christus duizendmaal in Bethlehem geboren / maar niet in uw hart, zo waart gij nog verloren [uit het hoofd]. Ik ken betere puntdichten van hem, maar dit terzijde.
Elders noemt Klaus Mann Silesius nog eens onder talrijke boeiende geesten als Franz von Baader, Novalis en Jakob Böhme. Op het moment dat Klaus dit schrijft is het oorlog en schaart hij hen onder het ‘andere’ Duitsland, het Duitsland “in zijn zuiverste en mooiste vorm.”
Na 1660 werd Angelus Silesius, ofwel Johann Scheffler overigens een fanaticus die ijverde voor de katholieke orthodoxie. Je ziet dat vaker: twee of drie zielen in één enkele borst die een vuur laten ontbranden die hem of haar alle mogelijke hoeken en gaten laat zien. Zonder rust: mystiek en erotiek, liberaliteit en orthodoxie. Wel is de middenweg volgens oma zaliger de beste weg. Maar niet de meest spannende route.
In het register van Het Keerpunt tref ik ook Christopher Isherwood aan. Isherwood was een goede vriend van Klaus Mann. Mann maakt zich zorgen over zijn dierbare vriend. Zorgen heeft hij over diens flirt, samen met Aldous Huxley, met de Indische mystiek die, zo schrijft hij, hem in handen zou drijven van het absolute pacifisme.
En zo gaat het maar door. Geef mij een register en ik ben uren van de straat: alleen, maar toch verbonden. Een soort van, zeg maar.
Ook van Isherwood bezat Wessel ten Boom meerdere romans.
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Nieuwjaarsoogst: het keerpunt van Klaus Mann. Over Mann, Silesius en Isherwood
In 2018 promoveerde Niels den Hertog op Jan Koopmans (1905-1945), de theoloog die op 24 maart 1945 stierf door een verdwaalde Duitse kogel die hem op 12 maart trof terwijl hij op zijn onderduikadres op de Stadhouderskade toezag hoe dertig personen door de Duitsers werden neergeschoten bij het Amsterdamse Weteringplantsoen.
Koopmans die in 1938 promoveerde op het oud-kerkelijk dogma, m.n. bij Calvijn, was in de jaren dertig betrokken bij de opvang van gevluchte joden. In het begin van de oorlog liet hij in een brochure een fel protest tegen het antisemitisme horen en poogde hij het kerkelijk verzet tegen de Duitse anti-semitische maatregelen te mobiliseren. Koopmans liet zich inspireren door het Barthiaanse denken over de verhouding kerk en wereld.
In het tijdschrift Wapenveld schreef diezelfde Den Hertog in 2019 een artikel over zijn persoonlijke en theologische Werdegang wat betreft Koopmans. Hij noemt daarin de drie Postilles van Koopmans die voor iedere zondag uit het kerkelijke jaar een preekschets bieden. Hij kwam daar telkens weer op terug, zo schrijft hij en dat geldt ook voor zijn denken over het politieke spreken van de kerk.
In de Laatste postille van Koopmans schrijft zijn geestverwant K.H. Miskotte een inleiding en verantwoording rond zijn keuze uit het werk van Koopmans. Miskotte, Koopmans en J.J. Buskes waren zgn. Barthianen die in de jaren dertig al contacten onderhielden met de Bekennende Kirche in Duitsland. Miskotte en Buskes behoorden tot de zgn. doorbraakdominees die afzagen van christelijke politiek en – partijvorming.
In 1980, vlak voor zijn dood, werd ik, scholier nog, geraakt door een radiotoespraak van de rode dominee J.J. Buskes. Ik kocht niet lang daarna de pocketuitgave van Hoera voor het leven. Ik wist niet wat mij overkwam. Het was een begin, maar ook een eind: the Beginning of the End & Start of a New Adventure. In de zomer van 1989 danste ik op een zondagavond, tijdens het laatste communistische feestje op een berg ergens bij Parijs, met een mooie veelbelovende schoonheid. Althans, het was iets dat op dansen leek. Ook was er verlangen, maar niet persé naar de wereldrevolutie. Ik hield het klein, maar zelfs dat mislukte.
De drie Postille delen komen uit de collectie van Wessel ten Boom, die – het zal u niet bevreemden – eveneens de invloed onderging van de theologie van Karl Barth. Hij was een grondig kenner van diens theologie; dat blijkt uit zijn bibliotheek (en schrijven). Met Koopmans had Ten Boom een sterke belangstelling en liefde voor de theologie van Calvijn. En dan zwijg ik nog over zijn politieke oriëntatie en keuzes die uiteraard theologische wortels had. In een lang en buitengewoon interessant interview met Henk-Jan Prosman [De dominees – Een ongerijmd leven] gaat hij er zelf nader op in. Daarin komen veel van de hierboven beschreven zaken naar voren: de literatuur (o.a. Vestdijk, Kafka en Rilke), de verhouding christendom-jodendom, Calvijn en de betekenis van het dogma in de kerkelijke praxis.
Zelf zit ik op een bijna afgezaagde tak van een verbastert christendom en weet niet eens wat het woord Postille precies betekent. Ik zocht het voor u (en mijzelf) op in het onvolprezen Historisch Woordenboek: het zijn uitleggingen en kanttekeningen, aanmerkingen in de marge. Dit uiteraard geheel terzijde.
Tags: #Barth, #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Het spreken van de kerk in de politiek: Barth, Koopmans en Ten Boom
Vanmorgen las ik de inleiding op Een held van onze tijd van de vertaalster Aleida G. Schot (1900-1969). De novelle is van Michail Lermontow (1814-1841). Hij werd maar 27 jaar oud. Hij bewonderde de dichter Byron, was verbitterd over het leven en gedroeg zich cynisch en hooghartig, misschien wel omdat hij innerlijk onbevredigd was. Egocentrisch en zich tegelijkertijd van zijn eenzaamheid pijnlijk bewust, schrijft Aleida G. Schot die door haar vrienden Leida werd genoemd en een verdienstelijk vertaalster was van Russische literatuur.
Eigenlijk is het niet zozeer Michail Lermontow, maar Aleida G. Schot die mij nu interesseert. De uitgever Geert van Oorschot – die van de Russische bibliotheek – liet iedereen los op de Russen, behalve Aleida Schot en dat nam zij hem zeer kwalijk. Aleida Schot was al geruime tijd voor de oorlog bezig met de vertaling van de Russen en zou onder meer Dostojewski vertalen. Maar Poesjkin – de man van de sereniteit en harmonie – behoorde volgens haar tot de allergrootsten. Overigens vertaalde zij alleen Russen van voor de revolutie.
Of Aleida Schot zelf ook sereen was, betwijfel ik, althans in de oorlog had zij die staat nog niet bereikt. De door mij, tijdens mijn twenties, zeer bewonderde Etty Hillesum kende haar en had ook haar vertaling van Lermontow in huis. Etty H. noemt Aleida verzuurd en verafschuwt haar haat naar de Duitsers. Eind september ’41 – in de avond, terwijl Etty juist wilde ‘werken aan mijzelf’, kwam Aleida er tussen: “Haar stem snerpt me nog in m’n oren als ik er aan denk. Allemachtig, wat een mens. Ze vertaalt Dostojewski en er staat een Madonna op haar kamer, die ze indirect verlicht wanneer er visite komt. Maar alle 80 millioen Duitsers moeten worden uitgeroeid. Er mag er geen één blijven leven. (…). Als ik achteraf aan dat gesprek denk, heb ik het gevoel met een abnormaal mens te doen te hebben gehad. Maar het was interessant ook. O, ik groei, zei ze, als ik ’s avonds aan m’n raam sta en de vliegmachines hoor gaan en het zag er uit of haar boezem geweldig zwol en haar neusvleugels uitzetten, hoewel ze helemaal geen boezem heeft en een heel smalle, onbenullige neus.”
Aleida G. Schot kende vrijwel alle slavisten en was nogal bevriend met Bruno Becker, die alles wist over Duitse mystiek, Coornhert en nog wat dingen. Etty Hillesum, Karel van het Reve en alle andere bekende slavisten van na de oorlog, volgde colleges bij hem. Karel van het Reve kon zich Etty – wier dagboeken hij bakvisachtig noemde – na de oorlog niet meer herinneren, maar Becker en Aleida Schot des te beter. Als we afgaan op de limerick van Karel van het Reve – die bij Becker promoveerde, ging de vriendschap tussen Aleida en Becker verder dan de gedeelde liefde voor de letteren. Van het Reve schreef in 1953 een limerick met een toespeling op intimiteiten tussen Becker en Aleida G. Schot: ‘Ik weet waarom Leida zo lachte / Toen Bruin haar die avond opwachtte: / Hij toonde haar gul / Een reusachtige lul, / Die niemand meer van hem verwachtte.’ Haar lachen maakt dan weer duidelijk dat Leida minder verzuurd was dan Etty meende. Na het overlijden van zijn vrouw, in 1962, trok Aleida bij Bruno Becker in. Een jaar na zijn dood stierf ook Aleida G. Schot aan de gevolgen van een verwaarloosde griep.
Voor haar overlijden zorgde ze voor een legaat waaruit de bekende vertaalprijs voor de Russische letteren wordt bekostigd. De Aleida Schot-prijs wordt regelmatig uitgekeerd. Gelukkig maar, beter een Rus in de boekenkast dan het Russische leger in de voortuin, hoewel het gas natuurlijk weer welkom is. Mits betaalbaar. Dit laatste geheel terzijde.
Tags: #AGS
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Aleida G. Schot en haar Russen: “waarom Leida zo lachte …”
Tycho Brahe (1546-1601) was een gevloekte, een tragische figuur, die door Max Brod in Tycho Brahe’s Weg zu Gott (1915) wordt neergezet als een getormenteerd godzoeker. Hij studeerde filosofie en astronomie en kwam door zijn empirische waarnemingen in conflict met zowel het nieuwe Copernicaanse wereldbeeld als het model van Ptolemaeus. Tijdens zijn studie in Rostock kreeg hij ruzie met een medestudent over de kwestie wie het beste in wiskunde was. Het daaropvolgende duel leverde hem een zwaar litteken op aan de neus dat hij verborg onder een prothese.
Hij moet een ongelukkig mens zijn geweest. Tycho Brahe behoort, zo schrijft Siegfried van Praag ergens, tot die profeten, die met een profetenroeping worden geboren, maar zonder profetenkracht. Het is lastig om met een opdracht te worden geboren zonder dat je de weg wordt gewezen.
Ik moest aan Tycho Brahe denken toen ik vanmorgen in de dagboeken van Kafka las over Tycho Brahe’s Weg zu Gott, de roman van Max Brod die door hun gezamenlijke vriend George Mordechai Langer (1874-1943) tijdens de kerstdagen van 1915 nog steeds niet was gelezen. Langer vertelde Kafka die dag dat hij er pas dertien dagen later tijd voor zou nemen, en wel tijdens het Russische kerstfeest dat immers ietwat later wordt gevierd. Langer was een religieus socialist (en zionist), afkomstig uit de chassidische traditie. Altijd zat hij met de neus in de religieuze boeken, vooral in de Talmoed en de Kabbalah. Alleen tijdens het kerstfeest kon hij zich veroorloven om zich met de schone letteren en het wereldse weten bezig te houden. En eigenlijk mocht dat – volgens een middeleeuwse traditie – pas na het zeventigste jaar of, in een ietwat gematigde versie vanaf het veertigste jaar.
Er is echter wel een plek, een uitzonderlijke plek, waarop men zich de wereldse lectuur kan veroorloven. Dat is op het toilet. Op het toilet mag men niet aan de Thora denken; daar kan men dus wereldse boeken lezen. De Pragenaar K., een vroom man, wist volgens Kafka erg veel. Hij had, zo voegt hij er aan toe, het allemaal op het toilet gelezen.
Terug naar Tycho Brahe die zichzelf tijdens een banket op 13 oktober 1601 niet toestond om op te staan en zijn blaas op het toilet te ledigen. Dat zou onbeleefd zijn, waarop zijn blaas scheurde en er een eind kwam aan zijn leven. In 2010 werd zijn graf gelicht en ontdekte men dat zijn neusprothese van messing was gemaakt in plaats van zilver of zelfs goud, zoals Wikipedia meldt (met bronvermelding).
Aan hem moest ik denken toen ik vanmorgen de notitie van 25 december 1915 uit het dagboek van Kafka las.
“Mit Langer: Er kann Maxens Buch erst in dreizehn Tagen lesen. Weihnachten hätte er es lesen können, da man nach einem alten Brauch Weihnachten nicht Thora lesen darf, diesmal aber fiel Weihnachten auf Samstag. In dreizehn Tagen aber ist russische Weihnacht, da wird er lesen.” [Kafka, Tagebücher, 25. December 1915]
Ik wens u een zalig kerstfeest en ledig uw blaas op tijd. En wat ons betreft kunt u ook buiten het toilet lezen. Voor al uw boeken, lokaal of via het digitale heelal: Cornelissen & De Jong
Tags: #Kafka
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
In het decembernummer van De Parelduiker las ik het opstel van Enno van der Eerden over de figuur van de collaborateur in de vroege naoorlogse literatuur. Het toeval wil dat ik op dat moment de novelle WA-Man van Theun de Vries, in 1944 uitgegeven bij de clandestiene uitgeverij De Doezende Dar, onder handbereik had.
Lisette Lewin schrijft in haar studie Het clandestiene boek dat zij deze novelle als het beste verhaal ziet dat in de oorlog werd geschreven. De novelle lijkt, zo schrijft ze, “op Sartre’s l’Enfance d’un chef, Vestdijk vond de kwaliteit vergelijkbaar.” Lewin prijst de nuance en het realiteitsgehalte van het verhaal: “WA-man beschrijft geloofwaardig hoe een contactgestoorde kruidenierszoon uit de Jordaan in de NSB terecht komt en tenslotte in de WA tot hij in de mei-dagen, gehoorzaam maar walgend van zichzelf meegesleept wordt in de WA-terreur.”
[Ik vertelde Igor eens dat ik Het clandestiene boek van Lisette Lewin een erg goed geschreven studie vond. Het boek heeft een hoog informatief gehalte en leest ook nog eens soepel weg. Ik meen dat er een exemplaar bij ons te koop is. Igor zou het zijn “vroegere aanstaande” doorgeven, maar of dat is gebeurd? God weet het, ik niet, maar ook dit geheel terzijde]
De novelle WA-man werd in 1944 clandestien – “in het verborgene gedrukt”, meldt de colofon. Als pseudoniem werd de naam M. Swaertreger [zetfout voor Swaertveger] gebruikt. Swaertveger staat voor wapensmid, schrijft Enno van der Eerden in het blijmakende notenapparaat van De Parelduiker. Hij had dat, net als ik, ook van een ander. Ik vond het aardig om te weten dat M. Swaertveger het door Theun de Vries gebruikte pseudoniem was en dat de mij nog onbekende uitgeverij De Doezende Dar tot op dag van vandaag bekend staat als De Bezige Bij.
Hoewel Igor ook een aantal romans van De Vries bezat, komt deze novelle uit de boekerij van Wessel ten Boom. Hij bezat een rijke collectie van en over De Vries. Op de schrijver Theun de Vries kom ik zeker terug, was het alleen maar vanwege zijn interesse in (en werk over) Spinoza, Rembrandt, Torrentius, nog even los van zijn studies in de religiegeschiedenis en de roman De wilde vrouwen van Pella
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Zojuist, bij het opruimen van enkele stapels papier, vond ik hem: De Parelduiker van december. Ik was hem vergeten of wellicht verdween het blad in een moment van onnadenkendheid in de stapel des doods. Ik las in de rubriek De laatste pagina over het verscheiden van de dichter Remko Ekkers (1941-2021) en zijn gedicht Dood dat het tegendicht vormt van Vestdijks ‘De uiterste seconde’ en waarvan de laatste regels luiden: “maar dit verwart mij het meest / het oog dat nu leest / zag nooit de hand die nu schrijft.”
Verder schrijft Marsha Keja over Andreas Burnier, die een ingewikkelde relatie met het feminisme had. Die ingewikkeldheid gold ook voor haar verhouding tot het jodendom, waarmee ze overigens wel in het reine komt, althans met de liberale variant. Tijdens een conflict in de Liberaal Joodse Gemeente over het dragen van de gebedsmantel (talles) dat niet werd toegestaan voor vrouwen levert ze kort en krachtig ironisch commentaar: “geen fallus, geen talles”. Aanleiding voor het stuk van Keja is de vondst van een feministisch toneelstuk van Andreas Burnier.
Ronald Bos brengt de Berlijnse reis van Hendrik Marsman voor het voetlicht. Berlijn was in de jaren twintig de plaats waar het gebeurde. Heel aardig is dat het nijvere speurwerk van Bos ook onbekende documenten van en over Marsman opleverde. Interessant ook is het gedicht waarin Marsman zijn herinnering aan het eiland en de Hiddenee boekstaafde. Opnieuw water, dood en bloed. Marsman heeft zijn voortijdige verdrinkingsdood in elk geval esthetisch goed voorbereid, zo grapte een vriend eens. Ik ben dat nooit vergeten.
Anders dan Adriaan Venema ooit deed geeft Enno van der Eerden in Fout maar schipperend en met mate wel een interessante inhoudelijke analyse over de beweegredenen van de collaborateur (via romanpersonages uit de naoorlogse tijd). En zo is er meer, veel meer in het altijd keurig verzorgde literair-historische tijdschrift De Parelduiker dat ik veel abonnees toewens. Mooi dat mijn oog in het ondeelbare ogenblik, in de punt des tijds, toch op De Parelduiker viel.
U kunt zich op de website abonneren en/of bij ons een oud (proef)nummer aanschaffen.
Tags: #DeParelduiker
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De Parelduiker: “voor een ondeelbaar ogenblik, in het punt des tijds”
Zojuist bladerde ik in het Jiddisch-Duitse liedboek ’s brent, briderlech, ’s brent ofwel het brandt, broeders, het brandt. Het boek werd samengesteld door Lin Jaldati (1912-1988) – eigenlijk heette ze Lientje Brilleslijper – en Eberhard Rebling (1911-2008).
“Het brandt, het brandt, broeders!” Dat klinkt niet goed, zoveel is mij wel duidelijk. Maar wat en hoe? Het titellied ’s brent, briderlech, ’s brent is van de dichter Mordechai Gebirtig (1877-1942) die in de jaren dertig in Polen de eerste pogroms meemaakte en in het getto van Krakau het leven liet. De kogel kwam ditmaal van rechts; het was een nazi-kogel in het getto tijdens Bloedige Zondag op 4 juni 1942.
Lin Jaldati was al vóór de oorlog danseres bij het Nederlands Ballet en daarnaast solo-zangeres. Zij woonde samen met Eberhard Rebling die eerder in Berlijn filosofie en muziekwetenschap studeerde. In 1935 promoveerde hij op de sociologische achtergronden van de stijlverandering in de muziek (in de 18e eeuw). Hij was pianist en trad op met zijn geliefde Lin, die danste en daarnaast Jiddische liederen zong. Eberhard was na zijn promotie met twee koffers, een typemachine en tien Mark naar Nederland gekomen. In 1941 kreeg het paar de eerste dochter (Kathinka), niet veel later doken ze onder in ’t Hooge Nest.
Het verhaal van de onderduik, de verzetsactiviteiten van de familie Brilleslijper en het verraad werd beschreven door Roxane van Iperen (’t Hooge Nest). Het werd een bestseller.
Lin en Eberhard beschikten over een enorm repertoire met liederen. Dat blijkt ook uit deze uitgave die honderden liederen bevat (incl. aanhangsel met muzieknoten). In het naoorlogse Nederland nodigde niemand het communistische echtpaar meer uit. In Berlijn was dat anders, dus vestigden Lin en Eberhard zich in Oost-Duitsland waar Eberhard docent werd aan een hogeschool, als ook redacteur van het tijdschrift Musik und Gesellschaft.
Het dansen, zingen en musiceren bleef een constante in hun leven. Zo schrijft Coen Wessel, die in de jaren tachtig twee van hun optredens meemaakte, op de website karlbarth.nl: “Lientje Brilleslijper zong Jiddische liederen. Het vrolijke ‘Als der rebbe Elimejlech’ onthield ik meteen. Haar man Eberhard Rebling zat achter de piano en hun jongste dochter Jalda (1951) stal de show.” Coen kocht na afloop van het concert het boekje Es brennt, Brüder, es brennt. Misschien was hij er wel met Wessel ten Boom, uit wiens nalatenschap deze bundel komt. Dàt zou mij niet verbazen.
De liedbundel bevat mooie teksten met veel melancholie in de traditie van de psalmdichter die er ook wat van kon: aan Babels stromen zaten wij gevangen. Daar weenden wij van weemoed en verlangen.
Dit alles terzijde uiteraard. Klik op de link voor méér boeken uit de collectie Ten Boom.
N.a.v. 's Brent, briderlech, 's brent | Es brennt, Brüder, es brennt. Jiddische Lieder (1985). Herausgegeben von Lin Jaldati und Eberhard Rebling. Nachdichtung von Heinz Kahlau. Berlin: Rütten & Loening.
Met notenschrift van diverse liederen, alsmede een krantenknipsel van Esther Hageman (Trouw, 6 aug. 2008) over Eberhard Rebling en Lin Jaldati (o.a. over naoorlogse tijd). € 45,00 incl. pak- en verzendkosten. Interesse? Neem contact met ons op.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Lientje Brilleslijper in Berlijn: “Es brennt, Brüder, es brennt”
Ik las vanmorgen in De Waarheid van 28 mei 1988 een recensie van de dichtbundel Wat de zee verzwijgt van H.J. de Roy van Zuydewijn (1927-2019). Recensent is de onlangs overleden Wessel ten Boom (1959-2021). De krant – als eerste in tabloidformaat – wilde zich in die jaren ontwikkelen tot de krant voor links Nederland en men had ook daarom meer aandacht voor cultuur. Voorheen was dat iets marginaals in de partijkrant die zich desondanks De Waarheid noemde.
De bespreking is van hoog niveau. Ten Boom zet De Roy van Zuydewijn in de traditie van Herman Gorter, James Joyce en Heiner Müller die stof uit de klassieke literatuur ontlenen voor het positioneren van een eigen program. De poëzie van De Roy van Zuydewijn – die in deze bundel het Odysseus-motief hanteert – wordt door hem beschreven als een anti-burgerlijk fenomeen waaraan iedere vrijblijvendheid ontbreekt. Hij zag af van het poseren van het vrije bewustzijn in een onvrije maatschappij met de bijbehorende vrijblijvendheid die eigen is aan de pose.
In de poëzie van De Roy van Zuydewijn gaat het volgens Ten Boom om de inzet van het eigen vlees en bloed in een wereld die kritiek verdient: een militante kritiek op al het voorlopige en bestaande als het aan Ten Boom zou liggen. Kritiek die in het huidige politieke discours overigens ook niet misplaatst is waarin zogenaamd het pragmatisme leidend is, maar waarvan de keuzes maar al te vaak nadelig uitvallen voor de publieke zaak die bestuurders zeggen te dienen. Geef het volk hun brood en spelen, maar laat ons de knikkers en het spel. Consumeer je kapot en verdwijn daarna in die zee van eeuwige vergetelheid.
Het knappe aan de bundel is intussen dat die verleiding als ook die van het zoete “dichterlijke” afzien van kritiek wel wordt benoemd in de vormvaste bundel met 123 kwatrijnen in het rijmschema a-a-b-a: “Laat het weer zijn zoals het vroeger was / in bed, op ons zacht verende matras / wie let er op het kraken van de wielen / zolang de naaf nog meegeeft op de as?” (kwatrijn 91).
En dan is er nog iets dat mìj aanpreekt als lezer die nog voor het definitief doorknippen van de navelstreng door de bevinding werd overmand. De intertekstuele verwijzing (kwatrijn 39) naar het schitterende verhaal van de Jacobsworsteling en naar de roeping van de mens wiens enige roeping is om mens te zijn. Bedenk wel: “mens is alleen de vleesgeworden geest / wiens heup niet van het tweegevecht geneest / waarin hij met zijn Demon heeft geworsteld / wat dood niet tekent, is er nooit geweest.”
Wat dood niet tekent, is er nooit geweest.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook uit de collectie Ten Boom, waaronder de dichtbundel van H.J. de Roy van Zuidewijn.
Tags: #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Wat de zee verzwijgt! Wat dood niet tekent, is er nooit geweest
Vanavond pakte ik in het voorbijgaan een boek van een hele hoge stapel. Het is het egodocument van H.N. Werkman met de brieven die hij tussen december 1940 en april 1945 schreef.
Werkman was een expressionistisch kunstenaar en grafisch vormgever die voortgedreven werd door besef van onvolmaaktheid. Iets dat vaker voorkomt en wat hij deelde met de dichter Gerrit Achterberg: “Met dit gedicht vervalt het vorige / ik blijf mij eigen onderhorige.” En het blijft maar doorgaan. Ja, pas in ’t einde blijkt, zo schrijft Achterberg, “wie meester is en wie vazal.”
Ook Werkman schrijft in een van zijn brieven dat hij denkt dat het beste werk nog voor hem ligt: “Maar altijd denk ik dat ik mijn beste werk nog moet maken. En dat is wat mij tegenhoudt om te zeggen: ik ben een kunstenaar.” Wessel ten Boom (1959-2021) – hij was de eigenaar van het boek – zette er met potlood een streepje bij. Dat deed hij vaker: “woeste potloodstrepen, want een balpen is in een boek volstrekt taboe”, zo schrijft hij (Vestdijk II, p. 173).
Na de titelpagina van dit boekje, dat als nr. 10 deel uitmaakt van de privé-domeinreeks, staat een prachtig citaat. Het is een notitie van Werkman, gevonden tussen zijn nagelaten papieren. Als ik niet zo sterk was als dat ik ben zou ik wenen, immers: it’s nice enough to make a little man weep / But I don’t weep, do you? (Charles Bukowski, ja).
“De verborgen wegen zijn het mooist, op de onopengesneden bladen, als het stil gedragene dat niemand weet, dat niemand ziet, dan na de dood.”
Op 10 april werd Werkman met negen anderen door de SD-er Peter Schaap vermoord in de bossen bij Bakkeveen. Hij werd, denk ik, herkend als een kunstenaar die dingen maakt die de woede opwekt omdat het stem geeft aan dat wat men in zichzelf niet erkennen kan of wil. Werkman kon dat! Als geen ander gaf hij er vorm aan. En ook in dat einde bleek wie hij was: meester, géén vazal.
Het boekje met de brieven maakt deel uit van de collectie van dr. Wessel ten Boom, dienaar van het woord (en kenner van het werk van Vestdijk, Rilke, Bob Dylan en wat al niet meer) die in oktober j.l. overleed.
Hier kunt u andere boeken uit de collectie Ten Boom vinden.
Tags: #privé-domeinreeks, #WtB
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor H.N. Werkman – de meester die geen vazal was
Vanmorgen keek ik tevreden naar de omslagtekening De apen van mijnheer Pimpermeijer, een boek voor de jeugd van G. Revers [= G.J.M. van het Reve, 1892-1975)], vader van Gerard Reve. Het boek staat boordevol tekeningen van de hand van Harry van Kruiningen (1906-1996)
Als ik, zoals nu, aan vader en zoon Van het Reve word herinnerd moet ik vaak denken aan de passage uit De Avonden waarin Frits mijmert over zijn vader en moeder.
Het lijkt mij waarlijk goed en passend die passage nog eens voor het voetlicht te brengen. Het is tenslotte bijna december. Tijd voor De Avonden en voor het moment dat Frits de voordeur opent en zijn ouderlijk huis binnentreedt.
Frits denkt na zijn slentertocht over de Amsterdamse straten niet alleen aan de onmetelijke goedheid van zijn moeder, maar ziet ook de uitpuilende buik van zijn vader. Hij observeert zijn vader die met zijn rug naar hem toe staat. Daar staat hij: in zijn hansop, en Frits ziet niets anders dan een lang verticale streep die wijdopen staat. En er is niets dan deernis en hij mompelt of bidt in zichzelf ‘o almachtige God, zie deze man. Hij is mijn vader. Behoed hem. Bescherm hem en leid hem in vrede. Hij is uw kind.’
De Avonden is natuurlijk niet persé een voluit autobiografisch boek, maar toch. Deze passage is mooi en genadig en ik doe Gerard Reve beslist onrecht als ik – wat ik wel deed – mijn vrienden zeg dat ik die roman alleen maar herlees om in slaap te kunnen vallen.
Zijn vader maakte begin jaren dertig dit boek voor de jeugd en natuurlijk niet in het minst voor zijn zonen Karel en Gerard, zo veronderstel ik.
De apen van mijnheer Pimpermeijer van G.J.M. van het Reve werd rond het begin van de jaren dertig (einde 1932) door de firma Mulder & Co op de markt gebracht. Heel bekend werd het boek niet. Het is geïllustreerd door Harrie van Kruiningen, pseudoniem van Henri Adelbert Janssen die een geestverwant was van G.J.M. van het Reve. In de oorlog maakte Janssen deel uit van het (communistische) verzet en de rest van zijn leven was hij actief als docent en vrij kunstenaar. Eind jaren twintig had Janssen al zijn eerste tentoonstelling in het Stedelijk Museum (als lid van De Onafhankelijken).
G. Revers [ca. 1932]. De apen van mijnheer Pimpermeijer. Amsterdam: Mulder en Co. Uit de collectie van Igor Cornelissen, bandtekening en alle andere illustraties van Harry van Kruiningen [pseud. van H.A. Janssen]. Goed. De boekband is bij de randen en hoeken ietwat sleets, bovenscharnier gerepareerd met passend kozo naturel papier, bij een eerdere reparatie werden de schutbladen vernieuwd, incl. verzending als € 35,00.
Interesse? Neem contact met ons op.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De apen van mijnheer Revers
Het was iets over vijven toen ik gistermiddag in het statige Zwolse hotel Wientjes bij een gezelschap van drie heren aanschoof: “Men of letters”, zou Igor zeggen. Eén van hen at die avond bij ons, een ander gaf ik bij aankomst een hint. Dat deed ik met een dichtregel en was bedoeld om hem bij het aanstaande vertrek mild te stemmen: “De Drenten o, het zal hun een zorg zijn of de wereld vergaat / als om zes uur het eten maar op tafel staat”.
Het gesprek ging over dichters. Over Reve, Revius, Achterberg, het gereformeerde schuldgevoel en nog veel meer: “’t Zijn de joden niet Heer Jesus die u kruisten” schalde het door de grote eetzaal van Wientjes en “eigenlijk geloof ik helemaal niets, en twijfel ik aan alles, zelfs aan U. / Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft / dan denk ik dat Gij liefde zijt en eenzaam.” Ja, eenzaam als die jongen in Woudsend en wat al niet meer. God weet het.
Nog eentje dan: hoe dichter bij Hattem / hoe minder van dattem
Het werd die middag later dan zes uur en de wereld is ook al niet vergaan. Nu is het morgen geweest, een nieuwe dag en lees ik een artikel van Van As die zich in het Reviusjaar (1986) in Gods eigen krant afvroeg “of er nog ongeletterden rondlopen die de dichter-schrijver Revius in verband brengen met ene Gerard Reve”.
Wat H.H.J. van As toen niet wist is dat ook Gerard Reve zich onder die “ongeletterden” bevond. In een brief aan Geert van Oorschot schrijft Reve dat hij een rechtstreekse afstammeling is van Jacobus Revius en geeft hij Van Oorschot de hint om die Revius onmiddellijk in zijn fonds op te nemen. Hij is minstens van het niveau van Vondel, schrijft Reve. Bladzijde na bladzijde oreert Reve over Jacobus Revius, de Reformaatsie, de realis presentia en de Mariaverering. Bovendien geeft hij in het voorbijgaan ook nog een definitie van het Ware Geloof. De rest immers is sentimentalisme, ethies gelul en dergelijke meer, zo schrijft hij: “Je bent katholiek omdat je dan met Haar naar bed gaat, en Zijn Lichaam en Bloed nuttigt. Rome is dus eten en drinken, plus nog dat andere.”
Het is goed dat Van Dis dit alles niet meer hoeft te beleven. Intussen ben ik wel voor een grondig onderzoek naar Gerard Reve en zijn plaats in de Nederlandse religiegeschiedenis. De historica Enny de Bruijn schreef eerder een gewaardeerde biografie over Jacobus Revius, maar ik denk niet dat zij aandacht besteedt aan de connectie tussen Reve en Revius.
Ik geef toe dat het thema nog wat vaag is, maar bij Cornelissen & De Jong is inmiddels een aardige collectie Reviana en kunt u zich oriënteren. Alles is te koop bij ons. Hoewel, niet alles, want vanmorgen verkocht ik het laatste exemplaar van de bundel van Lévi Weemoedt. Wel nam ik gisteravond uit Wientjes een enveloppe mee die aan de heer Izaäk van Wijk uit Assen is gericht. Die voeg ik bij de collectie parafernalia. Dit alles geheel terzijde.
Reviana bij ’t Wasdom. Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat t’ Wasdom van Cornelissen & De Jong
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Dromen zijn een interessant fenomeen. Zeker als ze raken aan de dagelijkse werkelijkheid of die zelfs “voorspellen”. Over dat laatste las ik onlangs iets bij Van Oudshoorn. Hij vertelt in Het onuitsprekelijke over een droom waarin hij wandelt, een plas doet en desondanks onbekommerd verder loopt. Dat was dus de droom: vooral nat. De volgende ochtend ging Van Oudshoorn op weg naar kantoor en vestigde een man hem discreet op het gegeven dat zijn kleding ‘niet geheel in orde was’. Dat wat in zijn droom ten onrechte gesloten gebleven was, stond in de nieuwe dag al even ten onrechte open. Het was hem in het publiek nooit eerder overkomen, schrijft Van Oudshoorn.
Dat de droom door veel bezigheid komt is mij wel duidelijk en wat daarin naar voren komt is ook al niet willekeurig. Freud wijdde er een deel van zijn werk aan. Dromen kun je uitlokken door lang, veel en laat door te werken. Zo liet ik mij gisteravond door een tweet van Ruben Endendijk verleiden om in de database met het volledige werk van Nietzsche – de digitale versie – te kijken om daar snel een passage over het medelijden te vinden. Nu weet ik wel dat N. ergens in een prachtige zin iets over het lijden opmerkt: het lijden is het snelste dier dat je tot volmaaktheid brengt (hij jatte de zin van Eckhart, maar zonder bronvermelding). Over het medelijden vond ik echter niet wat ik zocht. Dit alles leidde afgelopen nacht tot een droom waarin ik met Nietzsche over de bergtoppen wandelde en over dalen uitkeek. Plots zag ik Schopenhauer en Connie Palmen innig verstrengelt uit het dal opkomen. Ik hoefde ze niet eens op te roepen zoals de heks van Endor dat deed bij Samuel. Ze kwamen als vanzelf naar boven.
Daarna keek ik gefascineerd toe hoe Connie Palmen, Schopenhauer en Nietzsche rond een hoog opgestookt vuur dansten, terwijl ze zongen. “Zakdoekje leggen, niemand zeggen”. Zelf danste ik niet, ik kéék alleen. Daarna nam Palmen het woord en sprak met droef gezicht: ‘Nietzsche keurt het medelijden af, voor Schopenhauer is alle liefde medelijden, wat moet je dan in vredesnaam. Is het nu goed of is het slecht om medelijden te hebben?’
In 1991 las ik De Wetten van Connie Palmen en de hierboven geciteerde zin is mij altijd bijgebleven. Zo’n zin komt naar boven als het moment daar is: in een droom, in het volle daglicht of wanneer ik haar naam hoor. Sommige vrienden keurden het lezen van Palmen indertijd ernstiger af dan ouderlingen de romans van Maarten ’t Hart. Hoewel ik mij de figuur van Marie uit De Wetten herinner als een bakvis, herken ik de vraag wel: de vraag van een mens in verwarring die het kleed van de traditie aflegt en denkt iets beters te vinden.
Op een dag zie je in dat je uit dezelfde lap bent gescheurd als alle anderen en dat het hebben van medelijden goed noch slecht is, maar ís (of niet is): je maakt deel uit van iets dat groter is dan je eigen navel. Ik geef toe dat ik dat laatste ook wel eens vergeet. Bovendien moet die wereld om je heen ook weer niet te groot worden, anders rest niets meer dan erin te verdrinken. Medelijden is concreet en je doet wat je kunt als je iemand met open gulp over het terrein ziet wandelen. Discreet, dat wel.
Wij verkopen nieuwe oude boeken, dus ook van Nietzsche, Schopenhauer en andere filosofen. Literatuur doen we ook, eveneens handelen we in theologie en biografieën. Kortom, eigenlijk alles ofwel het woeden der gehele wereld.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Der Wanderer und sein Schatten: Nietzsche, Schopenhauer en Connie Palmen
Vorige week lag het nieuwste nummer van De Parelduiker op de deurmat. Als omslagillustratie van dit nummer een nooit eerder vertoond ontwerp van Oscar Jespers (1887-1970). Jespers was bevriend met de dichter Paul van Ostaijen en co-auteur van het modernistische meesterwerk Bezette Stad.
Het tijdschrift opent met een groot gedegen en geannoteerd interview met Jose Boyens (90) die “in natuurlijk isolement in een gehucht in Nederland woont”. Dat alleen al is natuurlijk fantastisch, maar Boyens vertelt in het gesprek met de journaliste (en Elsschotkenner) Martine Cuyt vooral veel zinnige en nieuwe dingen. Bovendien zijn er innige documenten in het artikel opgenomen, zoals de aangrijpende condoleancebrief die Paul van Ostaijen schreef bij de dood van het vijfjarige dochtertje Hella van zijn vrienden Oscar en Mia Jespers. Ik ga daar niet uit citeren. Leest u het vooral zelf.
Rob Luckerhof schrijft over Hellema (pseudoniem voor Lex van Praag) en de oorlog waarin de naoorlogse tijd van de schrijver Hellema centraal staat. Hellema schrijft geëngageerde literatuur en verwerkte daarin zijn persoonlijke verhaal; zijn esthetische voorkeur en geloofsopvattingen.
Engagement is er ook in het artikel van Henna Goudzand Nahar waarin het handschrift van Wij slaven van Suriname (Anton de Kom) wordt besproken. De inhoud van dat artikel is de bijvangst uit een project dat dit jaar nog moet leiden tot een editie van Wij slaven voor middelbare scholieren. Zo’n titel spreekt ook mij aan in mijn existentie als oudere witte man die iedere dag zijn roeping om het dagelijks brood op tafel te toveren moet waarmaken.
In een ander omvangrijk artikel staat Louis Lehmann (1920-2012) centraal. Jaap van der Bent werpt nieuw licht op de auteur aan de hand van twee nooit eerder gepubliceerde romans van Lehmanns. In elk geval beargumenteert hij de nauwe relatie tussen de mens (lees: auteur) en zijn werk. Een relatie die wat mij betreft als vanzelf spreekt, maar ook deels het bestaansrecht vormt voor dit prachtige literair-historische tijdschrift dat sinds afgelopen januari in kleur verschijnt.
Naast de rubriek Laagwater (aandacht voor Barbarber & Gerard Stigter) vertelt Jan Paul Hinrichs in Schoon & Haaks [mooi zetwerk!] ditmaal een verhaal over zanger-cabaretier J.H. Speenhoff en de fotograaf C.C.S. Crone. Tenslotte is er de rubriek De laatste pagina (met de necrologie van Leo van Maris (1934-2021). Zolang u niet als onderwerp wordt besproken is er reden tot hoop.
Terzijde: een vriend zag eens een nummer van De Parelduiker in de librije van de minister-president liggen. Wie beweert nog dat Rutte geen (historisch-literaire) visie heeft? Ik vraag maar.
U kunt zich abonneren op de website van De Parelduiker.
Méér nieuwe oude boeken & tijdschriften bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, waaronder Speenhoff, De Parelduiker en Paul van Ostaijen
Tags: #DeParelduiker
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De nieuwste parels van De Parelduiker: Oscar Jespers, De Kom en Hellema
Toen Willem Frederik Hermans in april 1951 de zieke schrijver J.K. Feijlbrief (1876-1951) ofwel J. van Oudshoorn (pseud.) opzocht, begroette Van Oudshoorn hem met de woorden: ‘Zo. Ik ben aan het eind van mijn schrijversloopbaan en u aan het begin. Dat lijkt me allebei even onaangenaam.’ Die toon was tekenend voor de wat minder vrolijke aard van Van Oudshoorn.
Een paar maanden na het eerste bezoek van Hermans stierf Van Oudshoorn. De uitgever Geert van Oorschot en Hermans bezochten de begrafenis op 3 augustus 1951 en Hermans sprak bij het graf. WFH schreef het In Memorium: J. van Oudshoorn, eenzaam schrijver. Het werd diezelfde dag nog gepubliceerd in Het Vaderland. Van Oorschot en Hermans dronken daarna samen nog een biertje bij café De Posthoorn op De Lange Voorhout en haalden de krant op bij het kantoor van Het Vaderland dat op loopafstand van het café lag.
Op het moment dat Van Oorschot zonder te betalen met de krant wegliep riep een meisje hem tot de orde: “meneer, ik krijg 10 cent van u.” Dat verbaasde Van Oorschot: “ik dacht dat het gratis was. Want wij (sic) hebben een stuk in deze krant geschreven.” Jaren later herinnert WFH zich het voorval: “Wie zou destijds hebben durven hopen dat deze zelfde uitgever vijfentwintig jaar later, geheel zonder mijn bijstand, een echte bestseller [mijn tante Coleta, JdJ] schrijven zou? ‘s Werelds loop heeft soms de wonderlijkste verrassingen in petto.”
Biograaf W.A.M. de Moor vatte het werk van Van Oudshoorn in een kernthema samen: bestaansrechtvaardiging. Het is “de worsteling van de mens, die, vanaf zijn vroegste jeugd in een isolement geraakt, een bestaansrechtvaardiging tracht te vinden door, tussen de scylla van de dood en de charybdis van het zinnelijke door, een veilige haven te bereiken, die hij als ‘het Andere’ aanduidt.” Hermans heeft slechts zeven woorden nodig: angst, schuld, walging, verlatenheid, sexualiteit en dood.
De eenzaamheid van Van Oudshoorn ging samen met een verlangen naar gemeenschap, een verlangen dat hij nooit opgaf. De personages uit zijn romans worden als door en door afstotelijk neergezet: een weerzinwekkend innerlijk dat zijn uitwerking op het uiterlijk niet mistte. Publicatie van zijn portret liet hij niet toe. Niet alleen uit bescheidenheid of discretie. Hij beschouwde zichzelf vlg. Hermans als afstotelijk en had zich, heel Sartriaans, als verworpeling gekozen, maar was toch niet zo lelijk als hij deed voorkomen: “zijn gestalte was wel geproportioneerd, niet zeer groot, slank. Hij had opvallend blauwe ogen die achter zijn sterke bril zeer groot en kwetsbaar leken, wijs en treurig tegelijk”, schrijft WFH. Bij het bezoek van Hermans plaatste Van Oudshoorn zich met de rug tegen het licht.
Er is een foto waarop hij met zijn vrouw Marie Elise Teichner, een mannequin uit Berlijn, op de Scheveningse boulevard wandelt. W.A.M de Moor gebruikte de afbeelding uit 1928 als omslag voor zijn tweedelige biografie. Dat huwelijk van Oudshoorn was ook al niet heel vrolijk. Toen De Moor haar (toen achtenzeventig jaar oud) bezocht vertelde zij dat haar man haar geen kinderen had willen geven. Dat was nu niet erg meer, want zij had haar katten die overal mochten kakken. In de Berlijnse tijd had zij haar man, die tussen 1905 tot 1933 ambtenaar bij de rijkskanselarij in Berlijn was geweest, eens door een rechercheur laten volgen. Hij zou haar bedriegen. In werkelijkheid was hij naar het café gegaan waar hij zijn “Jandoedel” dronk. Verder had hij het ijzeren ritme van een ambtenarenbestaan, een bestaan dat hij overigens verfoeide. Hij leidde overigens wel degelijk een dubbelleven: dat van de schrijver Van Oudshoorn en dat van de ambtenaar J.K. Feijlbrief en in de oorlog was het de schrijver Van Oudshoorn die fout was geweest.
In de film Beeldspraak (Erik van Zuylen, 1981) over de schrijver Van Oudshoorn vertelt een adellijke achternicht niets dan kwaad over Marie Elise Gertrud Teichner. Zo ook over een ruzie tussen het echtpaar. Een ruzie die was ontstaan naar aanleiding van de brand in de Rijksdag. Marie Elise begon te schelden op de joden en verliet al schreeuwend en vol woede het huis van de achternicht. Kort na het vertrek van zijn vrouw, ging Van Oudshoorn haar achterna: verbaasd, maar toch gedwee. Tijdens het bezoek van Hermans was Marie Elise veel aan het woord en vertelde dat ze uitstekend kon zingen en daarom ook meezong in het kerkkoor. Van Oudshoorn vond het beter dat zijn vrouw maar naar de keuken zou gaan: “Enkele ogenblikken later zei Van Oudshoorn tegen zijn vrouw: ‘Als jij nou eens naar de keuken ging, om thee te zetten of iets anders te doen. Want als jij hier nog lang blijft zitten, valt meneer Hermans nog in slaap.’”
Met de Haagse predikant, ds. A.J. Wormgoor (1890-1973), was Marie Elise zeer bevriend. Anders dan Van Oudshoorn was zij gelovig. Van die vriendschap met de dominee was de schrijver volgens Hermans niet zo gediend. Hermans vertelt dat hij in het huis van Van Oudshoorn op de overloop een kaartje in een groene clivia aantrof met daarop de tekst: de Heer is waarlijk opgestaan.
Dat laatste gold enige weken later niet meer voor Van Oudshoorn. Op 31 juli 1951 kreeg hij, zittend aan zijn schrijftafel, een hartaanval. Nog voordat zijn echtgenote uit de keuken kwam aangesneld, hing hij levenloos in zijn bureaustoel (Oudshoorn, 1969, p. 165).
De predikant Wormgoor kreeg het laatste woord bij zijn begrafenis. Wormgoor begon zijn toespraak vlg. Hermans als volgt: ‘Beminde broeders en zusters. Naar men zegt is de dezer dagen ontslapen heer Feylbrief, die wij hier naar zijn laatste rustplaats begeleiden, de schrijver geweest van vele boeken. Welaan, mijne geliefde broeders en zusters, als ik dat woord boek hoor, dan moet ik ogenblikkelijk denken aan dit Boek!’ Daarop haalde Wormgoor een klein zwart bijbeltje tevoorschijn. Dat had de dominee met opzet verborgen gehouden onder de lessenaar. Dat bijbeltje stak hij omhoog aldus Hermans. Over de schrijver van die andere boeken werd vlg. Hermans met geen woord gerept. Uitgangspunt van de preek van Wormgoor was Jesaja 53. De preek kan onmogelijk beter zijn geweest dan de bijbeltekst. Ik vermoed dat de ambtenaar J.K. Feijlbrief het origineel gewaardeerd zou hebben; de tekst handelt over hem voor wie men het gezicht verbergt.
Na het overlijden van haar man wilde Marie Elise Teichner het archief (brieven, manuscripten en boeken) niet verkopen dan voor veel geld. De bestorven weduwe zat op de nalatenschap als een broedende kip op haar eieren. Na de dood van zijn vrouw (in 1960) werd het archief van Van Oudshoorn bij het vuilnis gezet, inclusief een aantal manuscripten. Op het nippertje gered kwam het in handen van de latere biograaf W.A.M. de Moor. Die schreef de dubbelbiografie en werkte mee aan de (her)uitgave van zijn werk.
De schrijvers Hermans, Van Oorschot en Van Oudshoorn kunt u bij Cornelissen & De Jong aanschaffen. Wij zetten niets bij het vuilnis en zeker geen boeken. Igor Cornelissen bewonderde Van Oudshoorn. Hij kocht zijn boeken als twintiger en bleef een verzamelaar. Dat Van Oudshoorn als ambtenaar de door Van der Lubbe aangestoken Rijksdagbrand in Berlijn meemaakte, zal hem hebben aangesproken. De Verzamelde Werken van Van Oudshoorn stonden tussen andere kleinodiën in een bruin boekenkastje in de woonkamer. Dit laatste geheel terzijde.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, van Van Oudshoorn, Hermans en daarnaast ook nog de bestseller Mijn tante Coleta van Geert van Oorschot.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Gisteren bezocht ik de Amsterdamse boekenmarkt op het Spui. Het was aangenaam toeven bij de boekhandelaren, tussen genieën en gefnuikte talenten. Ik kocht het privé-domein deeltje Memoires van Boontje, vooral vanwege de herinneringen van Louis Paul Boon aan Nico Rost (1897-1967). Die leerde hem hoe je een reportage moet schrijven. Boon, wiens dood voorkwam dat hij de Nobelprijs ontving, tekent Rost treffend: “zwaar, breed, en als hij zijn hand uitstrekte, was het als een bijl waarmee men bomen uithakt”.
Rost verzette zich tegen het fascisme, maar werd later door zijn voormalige communistische vrienden genegeerd en uit de partij gezet. Naast dat verlies werd hem tot drie keer toe zijn zorgvuldig opgebouwde bibliotheek ontnomen.
Het was Nico Rost die Boon in contact bracht met een dorpsmeisje uit Dochamps, die tijdens de oorlog een Duits lief had, met de komst van de Amerikanen een Amerikaans lief en met het Ardennenoffensief nog eens een dubbele wissel. Nu keek haar geen enkele jongen uit de streek meer aan. Eenzaam, door iedereen vergeten en door niemand meer bekeken dwaalde ze door stukgeschoten dorpen. “Reportage nummer twee”, zei Nico Rost tegen Louis Paul Boon.
Bezag Rost zichzelf misschien een beetje als was hij het dorpsmeisje uit Dochamps die door niemand meer ten dans werd gevraagd?
Na het bezoek van de boekenmarkt liep ik met een vriend naar De Ysbreeker. Daar kwamen vroeger veel ontheemden en ventende profeten als Wijnkoop en Wibaut. Misschien bezocht Joseph Roth tijdens zijn Amsterdamse jaren dit café ook wel, zo mijmerde ik, onderwijl kijkend naar het fijne lijnenspel op een van de muren van De Ysbreeker: Jugenstil, waarmee men de sfeer uit de jaren twintig en dertig probeert na te bootsen. Ik trakteerde, want had juist een roman van Joseph Roth verkocht. Het was immers passend en juist en in de geest van Roth om het verdiende direct in alcohol om te zetten.
Aan de overkant verdwijnt een mager zonnetje achter het linkertorentje in de Pijp. Daar, in de Pijp, in een van de twee torentjes woonde eerder de gewaardeerde columnist Stephan Sanders. Misschien woont hij er nog steeds, zegt mijn vriend, die bijna alles weet: “want wie verhuist immers vrijwillig van een plek waar je de zon, als hij schijnt, in de Amstel kunt zien schijnen?”
Nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van Louis Paul Boon, Nico Rost en de schrijvers Roth.
Tags: #Spui
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Op het Spui: tussen genieën en gefnuikte talenten
Op de vloer van mijn studeerkamer ligt een kaartje met een afbeelding van een evenwichtskunstenaar. Ik weet dat het uit een boek van Igor Cornelissen komt, maar ben niet meer zeker uit welk boek. Het is een nieuwjaarswens, afkomstig van buurvrouw Ina: “opdat wij ook in 2016 goede buren zullen zijn! Lieve groet, Ina.”
Buren zijn – goede buren zijn – is een kwestie van evenwichtskunst. Dat was vroeger zo, dat is nu zo en het zal ook morgen zo zijn.
Heel grappig vind ik de losse aantekening van Igor C. op de achterkant van het kaartje van buurvrouw Ina: “Gans komt in oktober ’31 in Berlijn aan”. Ik ben er zeker van dat Igor die aantekening maakte omdat hij het kaartje van buurvrouw Ina voor eeuwig wilde bewaren.
Toch leuk dat ik nu weet dat Jacques Gans al in oktober 1931 naar Berlijn verhuisde. Over Jacques Gans – die niet alleen een uitvreter was, maar ook veel meer dan dat – schreef ik eerder stukjes. Dit niet geheel terzijde.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van Jacques Gans.
Tags: #JGans
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
“Je hebt de top bereikt en nu is het tijd voor het mooie uitzicht”, zo hoorde ik deze week iemand zeggen tijdens een diploma-uitreiking. Ik hoorde het alles aan en dacht aan Nescio die ook eens op de top van de berg zat en in het dal keek. Hij meldde er weinig vrolijks over. De mensen die er liepen waren wanstaltig, verwelkt en ze keken niet naar omhoog.
“Na eenigen tijd sterven zij allen, toch zie ik niet dat hun aantal mindert, het dal ziet er steeds eender uit. Verdienen zij beter?”
Er moet veel zijn omgegaan zijn in Nescio, in het burgerheertje dat geen burgerheertje wilde zijn, maar zichzelf een toren wilde oprichten tot in de blauwe lucht om te staan in eeuwigheid. Daarom ook rekte hij zich uit en keek hij op, denk ik: “langs mijn armen naar de blauwe lucht.”
Mijn kompaan Igor Cornelissen had alles van Nescio, en dus ook het Verzameld Werk, en daarenboven hing op zijn studeerkamer het schitterende portret waarop mijnheer Grönloh een beetje weemoedig-dromerig kijk. Hij heeft een hoed op en het is vast zomer. Vermoedelijk heeft hij net nagedacht over het onbekende dat hij wel ziet, maar hem niet deert. En het is wel zeker dat hij op dat moment geen burgerheertje meer is, noch wenst te zijn. Ja, ik denk dat hij zelfs niets meer wenst. En terwijl hij over de eigen schaduw heenstapt en boven zichzelf uittorent knikt hij:
“maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor den wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik ’t zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.
Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid. Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.”
Nee, dat is heel iets anders dan zogenaamd de top bereiken en van het schone uitzicht genieten. Dat is de top zelf, ook al is het in het dal.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van en over Nescio / mijnheer Grönloh.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De top van mijnheer Grönloh
Eerder schreef Igor Cornelissen over Henry Miller en Brenda Venus. Brenda leeft nog, maar is tot op heden niet in het Zwolse café De Hete Brei gesignaleerd.
Ik vind het moeilijk de stijl van Henry Miller te karakteriseren. Het is ritmisch proza dat je de adem beneemt, semi-autobiografisch, reflectief, existentieel en vloeiend. Zijn brieven aan Brenda (met foto’s) staan in onze winkel.
Elisa de Deern, de Nederlandse vertaling van La fille Elisa van Edmond de Goncourt, broer van Jules die beiden bekend stonden om scherpe, zo niet allesvernietigende oordelen. Het dagboek van de gebroeders is briljant, maar ik las bij hen nooit een regel over de schoonheid die je ervaart als de zon in het water schijnt.
Andries de Rosa vertaalde de roman van Edmond de Goncourt, die in 1920 bij Em. Querido uitkwam. In zijn voorwoord vertelt hij dat het boek de diepe menselijkheid van een trottoirvrouw weergeeft. Het gaat om een zogenaamd ‘document humain’, maar ook om maatschappijkritiek wat betreft de omgang met prostitutie. Zowel De Rosa als zijn uitgever Querido werden in de lente en zomer van 1943 in Sobibor vermoord. Maar dat is een ander verhaal.
En dan is er nog een boekje van de jonge Cees Nooteboom (1933), een eerste druk van De verliefde gevangene (1958), Hermans met Mandarijnen op Zwavelzuur en wat al niet meer. Ja, ik vergeet bijna om Flauberts pagegaai te noemen met daarin een grapje over de een na laatste zin die Gustave Flaubert uitsprak (komt voor in het hoofdstuk Flaubert voor treinspotters): “Ik geloof dat ik een soort flauwte krijg. Maar goed dat het vandaag gebeurt; morgen in de trein zou het ontzettend lastig zijn geweest.”
Ik wens u een fijne dag vandaag. Met soep voor het middagmaal. Als het kan met spekjes er in, verwarmd door de zon die ook nog eens in het water schijnt.
Al deze nieuwe oude boeken en meer kunt u vinden bij het antiquariaat Cornelissen & De Jong.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Het is vandaag dierendag. Op die dag denk ik altijd aan Gerard Reve, aan Paulus en aan het zuchten van de gehele schepping, maar ook aan George Orwell. Dat komt omdat ik vanmiddag bij toeval – maar dat is niet anders dan dat het ons toevalt – de omslagen van allerlei varianten van Animal Farm scande èn omdat het daarin om de beestenstal gaat van George Orwell.
Orwell schreef de wereldberoemde roman Animal Farm in 1945. Hij demonstreerde daarmee ook de machtsmechanismen van ideologische staten uit de laat-moderne tijd zoals Machiavelli dat deed voor de laat-middeleeuwse samenleving. De werking van die macht was eender, maar toch anders. Op de omslagen van de roman van Orwell staan niet zelden dieren, met name varkens: zachte, zielige, aardige, lieve en agressieve varkens, “but – of course – all equal”. De associatie met dierendag ligt voor de hand, als ook die met het beest in ons.
Ik weet niet of George Orwell met Animal Farm zijn doel bereikte – analyseren, ontmaskeren om te kunnen verbeteren (?) – maar hij probeerde het tenminste. Hij schreef het op en deed dat goed.
De roman is in veel talen beschikbaar. Ik vind dat de varianten van dit item uit de Orwellcollectie best weg mogen geraken voor elf euro per stuk (incl. pak- en verzendkosten). Misschien dat ik dan los raak van Animal Farm. Ik hou van het woordje ‘losraken’, ja ik hecht er aan. Mijn vader was bakker en het ‘los geraken’ van de handelswaar was – naast de verlossing zelve – zijn hoogste dagdoel. Ik wil dat ook.
De Hebreeuwse versie van Animal Farm ben ik overigens al kwijt, die heb ik vergeven: All animals are equal, but some pigs are more equal than other pigs.
Rest mij nu bijna niets meer dan de wens dat u zich vanavond samen met de dieren in het veld in alle rust terneder legt. En ook dat het woud daarna niets dan stilte ademt en dat van de stenen het binnenste wordt geroerd. Houdt u daarbij wel de deur op slot? Zodoende denken ze, als ze aan de deur komen, dat u niet thuis bent. Het is wat Reve zegt: het is waarlijk goed en passend dat ze denken dat u vanavond niet thuis bent. En hoe mooi is het als u op zo’n moment los bent van alle dingen.
Dan kan er immers een wachten zijn, “een wachten op u, een wachten zijn.”
En vanaf vandaag denk ik op dierendag niet alleen aan Reve, Paulus en Orwell, maar ook aan u. Alleen u kunt mij verlossen van Animal Farm.
Tags: #orwell
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Dierendag & wachtend op de verlossing
Vanmorgen kwam ik tussen de boeken een bundel met de herinneringen van een eenzelvig man tegen: de memoires van de dichter Jan van Nijlen (1884-1965), een man die in gezelschap een hartstochtelijk zwijger was en behalve E. du Perron, Jan Greshoff en Arthur van Schendel, weinig vrienden in het literaire milieu had. In gezelschap van zijn vrienden lurkte Van Nijlen aan zijn onafscheidelijke pijp en verder schreef hij af en toe een gedicht, maar wel genoeg om verzameld te worden.
Ik zocht in zijn Verzamelde gedichten die, anders dan veel moderne dichtsels, wel leesbaar zijn en ook nog eens te begrijpen voor een eenvoudige geest als ik ben. Eigenlijk was ik op zoek naar een gedicht over zijn familie. Liefst was ik iets tegen gekomen over tante Alida, de tante met de wonderschone naam, getrouwd met zijn oom Frans. Zij werd na de geboorte van haar eerste kind getroffen door een kwaal die haar het lopen belette. Daarna was zij “nooit meer in de lucht geweest” en bracht het grootste deel van de dag op de divan door. Tante Alida werd vroom, maar niet alleen vroom, ze leed ook nog eens aan een, wat van Nijlen noemt, “zachtzinnige godsdienstwaanzin” en deed bovendien aan voorspellingen. Die dingen houden vaak verband met elkaar, zo meen ik te weten. Ik ben overigens dol op verhalen over wat in de volksmond “godsdienstwaanzin” heet en al helemaal als het om de zachtzinnige variant gaat.
Ondanks de kwaal met haar voet kreeg Alida nadien nog zes kinderen. Een van hen, haar zoon Pascal, werd door de docenten aan de tekenacademie als een wonderkind beschouwd. Op een dag kwam Pascal thuis met door hem nagetekende naakten, reproducties van Italiaanse kunstenaars. Ze werden door moeder Alida verscheurd en in de kachel geworpen. Bij het zien van de prenten sloeg haar de schrik om het hart. De Heer had haar zoon weliswaar met een bijzondere gave begunstigd, maar dit ging toch wel erg ver. Pascal kon voortaan maar beter bloemstukken schilderen.
Ik bladerde wat in de Verzamelde gedichten van Jan van Nijlen, maar vond niet wat ik zocht. Wel iets anders. Het is bijna altijd prettig iets te vinden dat je niet zocht. In mijn geval vond ik het gedicht Wulpsheid. Misschien handelt dit gedicht toch over tante Alida. De laatste regel kan een aanwijzing zijn. Met nadruk op kan wat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid betekent dat het niet zo is. Maar het is wel een aardig gedicht en je ziet het gebeuren. En zeg nu zelf: die ruige duivelbokspoot is toch echt het einde!
Wulpsheid
In slanke naaktheid rijst zij voor de spiegel op, / omwolkt met gitten krans van losgewoelde haren; / haar ogen zijn als vreemde bloemen waar zij staren / waaruit bij elke blik ‘t vergif leekt, drop na drop.
En sidderend van koel en ongewenst genot, / spant zij uitdagend juichend haar volronde borsten, / wier marmerschoonheid niet een duivel, niet een god / noch mensen in aanbidding ooit aanstaren dorsten.
Haar naakt en ijskoud lichaam kan het hart niet warmen / van wie omhelsde die versteven schoonheidslijn – / Zie nu: ze lacht! En heffend lelieblanke armen
snoert zij met rode strik haar zwarte haren vast, / en treedt voorzichtig in een gulden schoen, zo klein / dat net haar ruige duivelbokspoot er in past.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, waaronder literatuur en poëzie.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Ik droomde vannacht dat ik in hip Berlijn was. Niet het huidige Berlijn, maar dat uit de jaren twintig. Er zijn extravagante feesten met veel bloot, jazz en het eten is buitengewoon smakelijk. Obers buigen als knipmessen en ik heb het geld om uit te geven, draai de hand niet om voor een grootse fooi.
Is er bij mij een hang naar feodale verhoudingen en naar andere zaken? In de droom en ook buiten de droom?
Dan verschuiven de droombeelden zich door de tijd heen. De stad Berlijn is ineens het tafereel van fascisten die met communisten op de vuist gaan. Tussen de vechtende massa ontwaar ik de nog ongekroonde prins Bernhard met zijn gesabelde vriend Erik Hazelhoff Roelfzema die beiden op de journalisten Jacques Gans en Nico Rost inhakken. Het is een chaos van bloed, kapotte brillen en sneuvelend glaswerk.
Zelf sta ik inmiddels verscholen achter een boom. Ik schuw het bloed en pas op mijn bril, want die werd tijdens mijn jonge jaren zo vaak van mijn neus geslagen dat ik er nu voor kies mij niet in het gewoel te begeven. Een echte man wacht tijd en gelegenheid af. Wraak smaakt het best als koud gerecht, zo droom ik verder terwijl kille wind mij de adem beneemt. Dat blijkt, na plots ontwaken, een weigerend CPAP-apparaat te zijn.
Dat ik in mijn droom Nico Rost, Jacques Gans en Prins Bernhard met elkaar in verband breng is niet ver bezijden de werkelijkheid. Rost had Gans – toen nog links – beginjaren dertig overgehaald naar Berlijn te komen. Jacques Gans schreef er zijn Berlijnsch Dagboek en Nico Rost vertaalde tal van schrijvers voor de Nederlandse lezersmarkt. Onder hen was de sterreporter Egon Erwin Kisch (1885-1948), wiens verhalen overigens zeer leesbaar zijn. En dat Bernhard onder de vechtenden had kunnen zijn, dàt komt naar voren tijdens een ontmoeting in de oorlog tussen de prins en Jacques Gans.
De journalist Egon Erwin Kisch was populair in die dagen. Rost vertelt dat zijn huis open staat voor iedereen en dat er in de Berlijnse Güntzelstrasse altijd bezoek is. Men treft er bekende politici, ontslagen gevangenen, letterkundigen, arbeiders, professoren en jonge meisjes en steeds weer moet Fräulein Gisl nieuwe koffie zetten en “zoekt Kisch in zijn bibliotheek van 4000 werken over processen en gevangenissen, hoe hij een collega helpen kan, die een reeks artikelen moet schrijven over de sexuele nood onder strafgevangenen, spreken in een hoek van de kamer een paar communisten over het Russische vijfjarenplan, discutereeren proletarische literatoren over het werk van Döblin.”
En wat al niet meer. Zelf zou ik het nog geen vijf minuten volhouden in die drukte bij Kisch. Dan maar liever naar het bos om achter een boom de glazen van mijn bril te poetsen. Maar dit geheel terzijde.
Igor Cornelissen, eerder eigenaar van het boek, schrijft een aardig ironisch commentaar bij de lyrische inleiding van Nico Rost. Uiteraard met potlood: “heel erg veel. Hoe komt ie aan schrijven toe”? Dat zou ik ook wel willen weten.
Kisch, Egon Erwin & Nico Rost (inl.) (1931). Tijdopnamen. Een bundel reportages. Den Haag: De Baanbreker / Servire. I.z.g.st., met originele boekenlegger van De Baanbreker. Enige potl.aant. van I.C., zeer zeldzaam, 49,50 (incl. pak- en verzendkosten).
Interesse? Neem contact met ons op.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van Egon Erwin Kisch en/of Jacques Gans.
Tags: #JGans
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Hip Berlijn. Een droom
De linosneden van Sam Herciger (1917-1981) zijn indrukwekkend. In de bundel Redebruchstücke worden gedichten van András Mezei (1930-2008) gecombineerd met (kubistische) linosneden van Herciger.
Sam Herciger werkt met zwarte lijnen op een witte achtergrond of met witte lijnen op een zwarte achtergrond. In het eerste geval (zwart op wit) gaat het om gebeurtenissen van een meer vrolijk-ingetogen aard, zoals de viering van joodse feestdagen. In deze bundel zijn alleen linosneden opgenomen met witte lijnen op een zwarte achtergrond.
András Mezei overleefde als jongen de verschrikkingen van het Joodse getto in Budapest en schreef herdenkingspoëzie. Titels als Die Wahl, Deportation, Einsatzgruppe spreken voor zich, maar er zijn ook andere titels: Fürchte dich nicht, Jakob. Anders dan Paul Celan dronk András Mezei de melk niet altijd zwart.
De biografie van Sam Herciger is eender, maar toch anders. Hij werd in 1917 in het dorp Zawiercie geboren en groeide op in een orthodox joods milieu, brak daarmee en raakte in Rusland verzeild waar hij beschuldigd werd van spionage. Hij leerde Russisch in de gevangenis en keerde terug naar Polen waar hij opnieuw werd gearresteerd. Ditmaal, zo luidde de beschuldiging, zou hij een spion voor Rusland zijn. Na de oorlog – hij overleefde Auschwitz – studeerde Herciger in Antwerpen aan de academie van Schone Kunsten en bleef ook in die stad wonen.
In het voorjaar van 1974 opende Abel Herzberg in Hilversum een tentoonstelling met zijn werk, maar heel bekend werd hij niet in Nederland. Later verhuist Herciger met zijn derde vrouw Edith Beck naar Israël. Zij schreef in 1985 een boek over het dramatische leven van Sam Herciger.
De linosnede met de vioolspeler vind ik mooi. De witte lijnen zijn hier op het allerbreedst. Ik houd het erop dat de vioolspeler het Kol Nidrei van Max Bruch speelt. Dat heeft iets te doen met het wit over het zwart.
Mezei, András (1999). Redebruchstücke oder Stille Zwiesprache miet Adorno. Jüdisch-Ungarische & Ungarisch-Jüdische Gedichte. Übertragen von Paul Kárpáti. Budapest/Berlin: City Verlag & Oberbaum Verlag. I.z.g.st., hardcover. Zeldzaam. Met dertien lino's van Sam Herciger. € 59,50 (incl. pak- en verzendkosten binnen Nederland).
Interesse? Neem contact met ons op.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Zwart op wit en wit over het zwart. De linosneden van Sam Herciger
De naam Jan Gommert Elburg (1919-1992) zal weinig lezers nog iets zeggen. Elburg is nu een vergeten schrijver, dichter en beeldend kunstenaar uit de literaire stroming der Vijftigers. Remco Campert is de enig overgeblevene van de groep Vijftigers. Het spreekt vanzelf dat dit komt omdat hij het leven zo vurrukkulluk vindt. Ook Gerrit Kouwenaar (1923-2014) – die nog eenmaal de kamer wit wilde maken, nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik – is niet meer.
Maar ik moest vanmorgen aan Jan G. Elburg denken toen mij iemand zei dat ik de dag niet moet prijzen voordat het avond is. Ik dacht dat dit woord afkomstig was uit de Heilige Schrift en wel uit het boek Prediker dat ik nog het meest waardeer. Maar dat klopt niet, het is een vermaledijd Nederlands spreekwoord dat wel afkomstig moet zijn van een dungelipte kruidenier die de godganse dag zijn koperen centen telt. Het is natuurlijk helemaal niet des bijbels om de dag pas te prijzen als het avond is.
De dichter Jan G. Elburg schreef een schoon gedicht over het prijzen van de dag. Oók of juist voordat het avond is. Toevallig ken ik het vers uit mijn hoofd. Om die reden gooide ik het direct in de groep, voor de voeten van degene die mij zei dat de dag niet geprezen moet worden voordat het avond is. Dat doe je juist wel als je het leven verrukkelijk vindt.
Jan G. Elburg maakte behalve gedichten, ook collages. Een van die collages kreeg als titel: collage naar Titiaans ‘Venus van Urbino’. Ik denk dat de collage van Jan Gommert zijn eigen gezicht heeft gekregen. Hij gebruikte de collage als boekillustratie in Geen letterheren. Ik vind de Venus van Titiaan verleidelijker, maar die van Jan G. Elburg grappiger. Dit alles terzijde uiteraard.
Gelovig soms
Prijs de dag voor het avond is / voor je gouden verloofde het uitmaakt / voor het donkere deksel het donker maakt
prijs de dag en vertel voor het avond is / hoe het was wat er was dat het goed was / vertel het nog half gelovige oren
prijs de dag prijs de rotzooi / van ronkend blik het lawaai en de schrik / prijs de wind om de lekkende vuilniszak / prijs het licht op de stront de lonk van de lelijke / vrouw en de lik van de hond zonder haar prijs / de lucht van heet asfalt van zweet van patat
prijs een godganselijk godvergeten / goed lullig niet te vervangen leven / voor je leuterend strompelend uitgejoeld afgaat
prijs het
terwijl de nacht nadert / de duim nadrukkelijk je strot nadert
Jan G. Elburg
Wij verkopen ook boeken van Jan G. Elburg, waaronder de titel Geen letterheren met als illustratie de collage naar Titiaans Venus. U kunt ze aanschaffen nog voordat het avond is, maar morgen mag ook. Als God het geeft uiteraard.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van Jan G. Elburg
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Prijs de dag voor het avond is
Vanmiddag verwerkte ik een aantal titels van Willem Frederik Hermans. Het is mij onmogelijk niet in die boeken te kijken. De bundel Naar Magnitogorsk kende ik niet. Nu ben ik geen Hermanskenner en op dat punt, net zoals op de meeste andere terreinen, dus een onbesneden Filistijn. Dat niet-kennen en niet-weten is mij gegeven als mijn dagelijks brood.
Wel bracht het verhaal mij twee dingen. Hermans zette mij stil bij de huiveringwekkende herinnering aan een afbeelding die ik als kind zag. Ik was twaalf jaar toen ik de foto zag waarop een Engelse soldaat met zijn bulldozer lijken in een massagraf schuift. Zesenveertig jaar later is die herinnering er nog steeds, maar de huiver voor het onbestaanbare niet meer, niet meer zo sterk als toen.
Eeltvorming op mijn ziel. Is dat vooruitgang?
Het tweede ding is interessant omdat het iets over Hermans zegt, maar ook over de fascinatie voor het onbekende en de drang te testen. Uitproberen.
Is het ook waar? De vraag van de slang, nog juist voordat de vloek hem treft en zijn pad in een kronkelweg verkeert.
Toen de broer van Hermans – die hij niet had – hem met magneten zag spelen vertelde hij hem om zijn horloge buiten het bereik van de magneten te houden. De kwetsbare spiraalveer zou door de magneet als “met onzichtbare vingers worden verfrommeld tot een miserabel knoopje van staaldraad.”
Het weerhield WFH niet om de bewering van zijn broer te testen. En die broer had gelijk. Het horloge bleef stilstaan, ja was voorgoed opgehouden te tikken. Hij verborg het horloge en vertelde thuis dat hij verloor. Hij was gewaarschuwd, maar deed toch het ding dat hij niet laten kon.
Dat is maar goed ook. Of beter: het ìs en dat heet cultuur; storm die uit het paradijs waait.
Revisiting Paradise, The Lost One.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van Willem Frederik Hermans.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Op 15 december 2019 werd in Zwolle voor het eerst het bombardement op de wijk Bollebieste (Dieze-West) herdacht. Bij dat oorlogsgeweld, waarbij de Engelsen het op de gasfabriek hadden gemunt, kwamen vijf mensen om en raakten er velen gewond. De uit Zwolle afkomstige dichter, schrijver en hoorspelauteur Wim Gijsen (1933-1990) was op dat moment elf jaar oud. In 1974 beschrijft hij in Bollebieste het bombardement op de wijk.
De roman van Gijsen is afkomstig uit de collectie van Igor Cornelissen. Achterin het boek maakte Igor wat potloodaantekeningen, m.n. vermeldt hij de pagina’s rond het bombardement op Bollebieste en de verhalen rond ene mijnheer Van Lith. Ik denk dat deze Van Lith – vlg de roman van Gijsen afkomstig uit Zwolle, ook werkelijk een links leven had. En ik weet ook wel bijna zeker dat er een mapje Gijsen & Van Lith bovenkomt na de herordening van het archief Cornelissen.
Dat mapje heb ik trouwens niet perse nodig voor dit verhaal. Igor wijdde bij het overlijden van Wim Gijsen een Voetnoot aan de arbeiderszoon uit Zwolle: “de man met het alpinopetje” (Het Parool, 17 november 1990). Hij bespreekt het autobiografische element in het werk van Gijsen. Niet alleen schrijft hij over de erotische passages bij Gijsen, maar gaat ook in op het (Zwolse) linkse arbeidersmilieu rond de oorlog. De vader van Wim Gijsen was het enige Zwolse communistische raadslid. Het is duidelijk. het lezen was voor Igor lust, maar ook werk. Veel beter kun je het niet hebben.
Naast het bombardement (pag. 14-21) beschrijft Wim Gijsen de gesprekken die hij als jongen opving tussen zijn vader, Van Lith en de onderduiker Jo: “Arbeidersklasse … het onderdrukte proletariaat… na de oorlog de kapitalisten de voet dwars zetten… de koloniale Nederlandse regering (…) Hij begreep er niet zoveel van maar wel dat er na de oorlog heel wat zou veranderen als Jo en meneer van Lith en zijn vader het voor het zeggen kregen.”
Faction – de combinatie van feit met (literaire) fictie – vind ik best een mooie vorm van literatuur.
Of Wim Gijsen in zijn politieke loopbaan als PSP-er nog voor roering in het Zwolse heeft gezorgd weet ik niet. Wel publiceerde hij in de jaren zestig met regelmaat in het tijdschrift Maatstaf. Hij werd bekend als S.F.-schrijver, daarmee brak hij zelfs internationaal door. L.G. Maas schreef een interessante masterscriptie over Gijsen.
Naar aanleiding van: Gijsen, Wim (1974). Bollebieste. Bussum: Agathon. Paperback, in redelijke staat met een ietwat beschadigde rug. Uit de collectie Igor Cornelissen. Roman met biografische aspecten uit oorlog (speelt in Zwolle, uit notities I.C [bijgevoegd]). Niet meer leverbaar
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van Marcellus Emants, Hans van Straten en anderen.
Tags: #zwolle
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Gisteravond en vanavond beluisterde ik alle voor mij vindbare versies van BWV 33 (Allein zu dir, Herr Jesu Christ). Ik ben het eens met Maarten ’t Hart: zeldzaam mooi en inderdaad, “de aria uit dit stuk kan niet langzaam genoeg worden uitgevoerd”.
Maar er zitten ook uitvoeringen bij (bereikbaar via Youtube) waaruit een totaal onbegrip voor tekst, context en theologie spreekt: t’ Is alsof men springend en dansend ter bruiloft gaat. Hoezo “wie fürchtsam wankten meine Schritten”? De uitvoering van Nathalie Stutzmann is echter prachtig en dat geldt ook voor de uitvoeringen onder leiding van Ton Koopman en Philippe Herreweghe. Die mogen er zijn, maar zijn dan ook van het hele langzame.
Goed gebak slik je ook niet in een hap naar binnen en als ik psalmen zing, dan alleen op hele lange noten.
Toen ik rond mijn twintigste voor het eerst (sic!) met de cantates van Bach kennismaakte werd ik met Paulus van het paard geslingerd. Weliswaar zag ik het licht ook toen al niet, maar ‘k hoorde wel de stem van de alt-sopraan. Dat was genoeg.
Igor en ik waren het over meer dan één ding eens. Ook dat het in ons antiquariaat (met 19e eeuwse winkelbel) stil zou zijn. Geen paardendievenmuziek, wel ruimte voor een goed gesprek. Als er muziek zou klinken, dan alleen Bach en (vroege) jazz. Oké, ik verruim het ietwat: alléén barokmuziek en jazz.
Ik moet nog eens uitzoeken waarom Lars von Trier in Nymphomaniac een indrukwekkende passage uit BWV 33 opnam (orgelspel). Dit uiteraard geheel terzijde.
P.S. Het door Lars von Trier opgenomen stuk is een andere (dan ik eerder dacht), t.w. “Ich ruf zu dir. Herr Jesu Christ” (BWV 177). Ik lees overigens graag een stuk dat de invoeging door Von Trier van dat stuk verheldert. Lijkt mij buitengewoon interessant!
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook over muziekgeschiedenis
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor “Wie fürchtsam wankten meine Schritten.” Alleen op hele noten
Toen ik in het vroege voorjaar 2021 de rode boekenkasten van Igor Cornelissen nauwkeurig inspecteerde zag ik een goedgevulde plank met boeken van en over Evelyn Waugh (1903-1966). Daaronder ook de tweedelige biografie van Martin Stannard en de eerste druk van de roman Brideshead Revisited die ooit onder homoseksuelen de cultstatus bereikte. Zelf zag ik alleen de film waarvan ik mij de melancholie en de vergeefsheid van alle streven – ook die naar de staat van een gerechtvaardigd zondaar – herinner. Weliswaar zal ik mijn hand niet in het vuur te steken voor de feitelijke juistheid van die herinnering, maar de herinnering aan de herinnering is authentiek. Dat is zeker.
De roman Brideshead Revisited gaat, zo lees ik op wikipedia, over de inwerking van de goddelijke genade op het leven van een familie. Ik weet niet of Waugh op dit punt Graham Greene’s meesterwerk The Power and the Glory overtreft. Volgens een vriend is de roman buitengewoon. Nu behoort de genade Gods niet tot de geringste zaken in de wereld en dat heeft effect op een roman die dit, mits geloofwaardig, thematiseert. In Brideshead Revisited schijnt dit het geval te zijn. Zoals gezegd heb ik dat “van horen zeggen” en daar moet ik het mee doen. Vooralsnog.
Evelyn Waugh leidde, zo is de indruk, een moeizaam leven met veel angst, veel drank en een weinig vrolijkheid. Het leven is maar een tragisch misverstand en aan het einde wacht ons ook nog eens de dood.
Ik vond het ietwat humoristisch dat Evelyn Waugh als twintiger een zelfmoordpoging ondernam door de zee in te zwemmen. Op weg naar de oneindigheid werd hij echter gestoken door een kwal waarop hij besloot terug te keren. De literatuur is die kwal veel dank verschuldigd. Tijdens het niet zo erg lange leven van Waugh veranderde zo’n beetje alles. En het ging niet de kant op die hij als conservatief wenste: De adel was niet meer wat het was, de hemel van de katholieke kerk viel aan scherven en ook de belastingen werden steeds hoger.
Waugh ging gebukt onder angsten. De angst om gek te worden en de angst om zijn geloof te verliezen. Het vervulde hem met vrees. Met zijn tweede echtgenote kon hij het beter vinden dan met zijn eerste, maar vrolijk werd het nooit in zijn omgeving. Enfin, hij kreeg het isolement dat hij wilde en verdiende. Hij at alleen en hij dronk alleen. En hij zat alleen: op zijn studeerkamer waar hij op het woord wachtte of waar hem het woord wachtte.
Aan het einde stierf hij alleen: in de morgen van Eerste Paasdag 1966 legde hij het af en stierf op de wc. In die meest nederige houding vertrok hij van een reddeloze wereld, schrijft Kees Fens in zijn recensie van de tweedelige biografie van Martin Stannard. Hij (zijn doen en vooral zijn laten) liet een erfenis na in de familie. Zijn zoon werd ook schrijver en was het in één ding wel met Evelyn Waugh eens: de onverdraaglijke Mickey Mouse-cultuur van de nieuwe liturgie in de oude kerk. Maar dat is een ander verhaal.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van en over Evelyn Waugh. Interesse? Neem contact met ons op.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Op weg naar het einde, maar gestoken door een kwal. Evelyn Waugh en zijn (literaire) erfenis
Het tragische leven van Ralph Springer (1886-1942) is hier eerder besproken. De voormalige loodgieter schreef tussen 1917 en 1932 meerdere werken, waarvan er vier bij ons worden aangeboden. Onder het pseudoniem Marinus Gijzen Sr. schreef hij ook nog een drietal brochures (Een literatuur-dictator, Het antisemitisme en Bonzen). Hij was ooit communist, maar keerde zich tot het fascisme. Dat voorkwam niet dat hij in 1942 in Auschwitz werd vermoord.
’t Brokkenhuis is een intrigerende politieke ideeënroman waarin de hoofdpersoon Louis Barrèl als lijder aan een ‘gebroken hart’ wordt opgenomen in het sanatorium ‘t Brokkenhuis. Zijn vrouw Pia verlangt een huwelijk dat vrij was van seks, maar dat vermag Barrèl niet op te brengen. Hij ondergaat een behandeling – in drie fasen – die hem uiteindelijk tot de herboren Nieuwe Mens moet brengen. In de laatste fase krijgen de patiënten visioenen met beelden van de nieuwe wereld en is men genezen. Barrèl verlaat het sanatorium echter voortijdig en wordt op weg naar huis ogenblikkelijk verliefd op het eerste meisje dat hij ziet.
Dat laatste is ietwat ironisch, ook al omdat Springer zelf ook nogal snel “verliefd” raakte op de eerste de beste nieuwe beweging die zich aandiende. Hij baande zich een kronkelende weg door het politieke landschap uit de eerste helft van de twintigste eeuw waarbij hij de ene beweging inruilde voor de andere en ten lange leste wordt opgeslokt en vernietigt door het fascisme.
Het bandontwerp en de drie kleurenillustraties zijn van Hans Borrebach (1903-1991), fotograaf en illustrator, die onder meer de boeken van Cissy van Marxveldt illustreerde. Borrebach was aanhanger en propagandist van het nudisme; de opvatting dat er niets in de weg moet staan tussen mens en de natuur, zelfs geen dun linnen: “de mens moet naakt”. Het is misschien een wat merkwaardige combinatie, maar ik vermoed dat het Ralph Springer vooral om de naakte waarheid over mens en maatschappij ging. Hans Borrebach publiceerde enkele pornografische romans en werkte aan een seksencyclopedie.
Volgens Borrebach was er geen uitgever die deze encyclopedie durfde uit te geven. Een saillant detail is dat Hans Borrebach, blijkbaar toch een wat schimmige figuur, tijdens de oorlog het affiche voor de nazistische propagandafilm Jud Süss zou hebben ontworpen.
Robin Arntz schreef in 2019 een interessante bachelorscriptie over dit werk van Springer waarin hij de roman op verschillende niveaus analyseert (op verhaalniveau, lezersniveau, incl. intertekstuele elementen). Het gaat om: De Mensch moet naakt! Een normatieve analyse van ’t Brokkenhuis door Ralph Springer
Het boek van Springer is, net zoals de andere hier aangeboden romans van Springer, afkomstig uit de collectie van Igor Cornelissen. Niet verwonderlijk, want mensen als Ralph Springer – met hun (al dan niet dramatische) ideologische keuzes en levensloop – hadden altijd zijn volle aandacht.
Ralph Springer (1932). 't Brokkenhuis. Een sanatorium voor lijders aan een "gebroken hart". Leiden: Algemene Boek en Handelsmaatschappij v.h. Batteljee & Terpstra. I.g.st., vergeeld papier, 347 pp. Voorwoord ("woord van waardering" van dr. Frans Dülberg. Bandontwerp op voorplat en twee illustraties (in kleur) van Hans Borrebach (de eerste (van drie) illustratie mist, en is hierboven afgebeeld). Uit de collectie van Igor Cornelissen. Zeer zeldzaam. Niet meer leverbaar.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook van Ralph Springer.
Tags: #Springer
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Vanmiddag zag ik bij de twitteraar Frans Linmans een foto van een boekenhoek waarop uitsluitend boeken van Gerrit Komrij (1944-2012) staan. Ik kreeg ter plekke last van allerlei ingevingen en herinneringen. Vroeger, toen ik nog in Utrecht woonde, zag ik Komrij wel eens lopen. Als ik hem zag, dan was dat steevast bij de stadhuisbrug. Hij kwam dan net uit de grote – toen nog academische – boekhandel van Broese Kemink en was op weg naar Aleph om daarna nog even naar Hinderickx & Winderickx te gaan.
Komrij had altijd een boek in zijn hand of een uitpuilend plastic tasje, soms zelfs een rugzakje. Ik zie tegenwoordig nooit meer mannen met plastic tasjes. Het tasje van Martin Ros is er niet meer en dat van Gerrit Komrij is er niet minder niet meer. En Hinderickx is ook al dood of was dat Winderickx?
Maar ik wilde alleen iets zeggen over de Jas van Komrij. Op de website van de KB staat een foto van Komrij die de jas van Herman Gorter (1864-1927) draagt. Een beetje een nar, maar wel grappig. Het is die jas met de bontkraag. Een foute Jas, dat is wel zeker. De Jas van de uitgedichte dichter met het kraagje die babbelt over het werk der Raden. Het is een gruwel, de gruwel die alles verwoest.
‘O God, ik sta aan de verkeerde kant / mijn liefde gaat verloren,’ dichtte Gorter eerder. Dat was in de jaren dat hij nog geen jas droeg met een bontje. Dat had hij goed gedicht en goed gezien. Hij was niet alleen dichter, hij was ook Ziener. Was.
Net zoals Rilke hou ik wel van de lyrische Gorter; van de dichter van de Mei. Het voorjaarsgedicht over de lente in het stadje Balk waar zijn grootvader Douwe Simons Gorter (1811-1876) doopsgezind predikant werd, kort nadat alle orthodoxe doopsgezinden uit Balk naar Amerika waren vertrokken en zich bij de Amish voegden. Daar weet ik toevallig ook wat van. Een nieuwe lente en een nieuw geluid. Wie wil dat nu niet?
Ja, ik hou wel van de lyrische Gorter
Zie je ik hou van je / ik vin je zoo lief en zoo licht — / je oogen zijn zoo vol licht, / ik hou van je, / ik hou van je
Ik hou niet zoveel van de Gorter met de bontjas, niet van de radencommunist. Enfin, ik moest eraan denken toen ik Gerrit Komrij zag met de Jas van Gorter. En ik vroeg mij af of Komrij in al die boeken die hij schreef misschien ook iets heeft geschreven over J.C. van Schagen en de bundel Narrenwijsheid van wie en waarvan ik nu weer heel veel hou:
Zo span ik dagelijks weer de boog mijner krachten, tot de neerbraak / Zo tart ik dagelijks weer mijn onmacht, tot de wanhoop.
Ik zal niets ontwijken, ik zal niets zoeken / ik zal bij niets stilstaan
Ik zal maar gaan en zijn.
Dus staat er in al die boeken van Komrij ook iets over de dichter J.C. van Schagen? En wat dan wel?
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, ook over en van Herman Gorter
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De Jas van Komrij
Arnold Saalborn (1888-1973) was een interessant docent. Het zijn niet mijn woorden – al wil ik ze best nazeggen – maar die van zijn leerling Jacques Gans (1907-1972). Saalborn was socialist, bevriend met Jacob Israël de Haan (1881-1924) – die door zijn openlijk beleden homoseksualiteit toch een ietwat controversiële positie innam in de toenmalige Nederlandse letteren – en joods. Geen alledaagse figuur, al stond hij zeker niet aan de zelfkant. De belangstelling van Saalborn in het socialisme uitte zich onder meer in de keuze van zijn proefschrift dat over het ontwaken van het sociale bewustzijn in de literatuur handelt. Maar bovenal was hij een humanist, overtuigd van de zin van een brede en diepe historisch-culturele vorming. Men geloofde nog in de emancipatoire werking van de ‘verheffing’ van de arbeidersklasse.
Mooi is hoe Saalborn zijn leerling Jacques Gans bijkans de adem benam toen hij zwijgend het klaslokaal inkwam, voor de lessenaar ging staan en de eerste zin van De Uitvreter (van Nescio) de klas in slingerde. Met die daad, dat verhaal en die eerste zin trof hij doel als was hij David die met zijn kleine gladde steen de reus Goliath neer maaide. En daarmee bepaalde hij goeddeels ook het verdere leven van Jacques Gans, ook “een uitvreter” (zijn eigen woorden), maar dat is een ander verhaal.
Vandaag werd mij even de adem benomen toen ik het exlibris van dr. Arnold Saalborn tegenkwam: een middeleeuwse monnik, zittend op een krukje, bezig met het beschrijven van een foliant. Op de linkerpagina staat de S, op de rechterpagina een stralende zon. Volgens het handboek over de exlibriscultuur van Aarts & Kooyman (2017, p. 772) illustreert het exlibris zowel de studiezin van Saalborn, als zijn interesse in de middeleeuwen. Hij verzorgde inderdaad een uitgave van Mariken van Nieumeghen. Nu had Saalborn een nogal brede belangstelling en die ging zeker uit naar de moderne tijd (o.a. de Tachtigers en de moderne Duitse literatuur). Onder zijn leerlingen aan het Barlaeus gymnasium zat nogal wat talent: Ik noem naast Jacques Gans, Willem Frederik Hermans, Reina Prinsen Geerlings en Eli Asser. Maar misschien staat de S. uit het exlibris wel voor het socialisme en de zon voor het heilbrengende licht dat zij zou brengen over het volk dat in het duister ligt, gebonden in kluisters. De dichter Herman Gorter maakt in zijn poëzie graag gebruik van dit type, aan de natuur ontleende, metaforen.
In de collectie van Igor Cornelissen zitten tenminste twee boeken met zijn exlibris en eentje waarvan hij de vertaling verzorgde (De twee Tuinen van Salamon Dembitzer (1888-1964) [vertaald vanuit het Jiddisj]). De vader van Arnold Saalborn kwam uit St. Petersburg en wellicht stimuleerde dit de belangstelling voor de Russische letterkunde. Arnold Saalborn vertaalde uit het Duits, Frans, Russisch en Jiddisj. De belangstelling voor het toneel die Arnold en zijn broer Louis van huis uit meekregen – moeder Jeanette de Groot was toneelspeelster, vader Alexander Saalborn was regisseur – zette zich ook voort na hun generatie. Arnold is de oom van de toneelspeelster Liane Saalborn (1923-1989), bekend door haar filmrol in Pastorale 1943 en Kort Amerikaans.
Tags: #JGans, #Saalborn
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Uit de bibliotheek van Arnold Saalborn
Je kunt je bibliotheek uit vrije wil verkopen, maar je kunt haar ook verliezen: door roof, diefstal, brand of oorlog.
Bernard Molkenboer (1879-1948) verloor zijn Vondelverzameling toen op 18 september 1944 het huizenblok Batavierenweg-Barbarossastraat in Nijmegen werd gebombardeerd. Daar woonde hij met 8 medebroeders tot de dag waarop de verwoesting werd aangericht. Toen hij de Ooijpolder invluchtte zag hij van daaruit hoe huis en bibliotheek in vlammen opgingen.
De kunsthistoricus Molkenboer behoorde tot de orde der Dominicanen. Hij werd in 1933 benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij ademde en zweette Vondel en zijn enorme Vondelkennis deed studenten duizelen. “Nooit molk ’n boer een koe zo goed/ Als Molkenboer het Vondel doet”, zo grapte men.
Molkenboer kwam er niet meer bovenop: “Onze enorme aldaar opgestapelde boekenschat van duizenden deelen ging verloren en daaronder mijn gansche collectie Vondeliana, die ik in vele jaren met zorg verzameld had, die mijn leven met arbeid en vreugde vervulde en de onontbeerlijke bronnen bevatte voor het groote werk ter eere van Nederlands eersten dichter, waar ik mij met geestdrift op geworpen had.”
Toen ’t Wasdom (antiquariaat Cornelissen & De Jong met BOLAS) nog in het Dominanenklooster was gevestigd bezocht ik de daar gevestigde bibliotheek geregeld. In die bibliotheek stond ook een replica van de Vondelbuste die Molkenboer in 1933 was aangeboden ter gelegenheid van zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar (specialisatie Vondelkunde). Ik maakte er indertijd een foto van (zie afbeelding). De buste is ontworpen en gemaakt door de beeldhouwer August Falise (1875-1936).
Molkenboer gaf in het vooroorlogse Zwolle geregeld lezingen over Vondel en andere onderwerpen. Dat gebeurde in Odeon, maar ook wel in het Dominicanenklooster. Tot voor kort was er een kleine collectie Molkenboer aanwezig in de kloosterbibliotheek, maar die verzameling boeken & essays (m.n. kunstgeschiedenis) is na de overname van het klooster door projectontwikkelaars geheel uiteengevallen.
Er is een prachtig verhaal verbonden aan de vlucht van Molkenboer. Het speelt in januari 1945. Hij beschrijft hoe hij na allerlei omzwervingen in Tilburg terechtkomt in het Moederhuis der Tilburgse Zusters aan de Oude Dijk. Daar valt hij in de handen van zijn grote jeugdliefde Marie Ides. De herinnering aan die liefde in de kleuterbank weet hij, zoals Ed Schilders ergens zegt, mooi te vervondelen.
“Daer heb ick eerst om honingh uit gevloghen.”
Tja, het is dus waar: Nooit molk een boer zijn koe zo goed / Als Molkenboer het Vondel doet. Zijn jeugdliefde Marie Ides was inmiddels tot overste benoemd van de Tilburgse Congregatie en stond daar bekend als moeder Leonie.
De grote Vondelbiografie die Molkenboer voor ogen stond (maar liefst zes delen) is er niet meer gekomen, althans niet van zijn hand. Wel verscheen een paar jaar geleden de Vondelbiografie van Piet Calis, maar die is bij ons niet te koop. De autobiografische overdenkingen van Molkenboer staan online en zijn voor iedereen toegankelijk.
Niet verbrand, noch geroofd zijn de boeken uit het antiquariaat Cornelissen & De Jong. Interesse? Neem contact met ons op.
Tags: #zwolle
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
“Het maanlicht valt op het voeteinde van mijn bed en ligt daar als een grote, glanzende, platte steen.” Het is de eerste zin uit de roman De Golem van Gustav Meyrink (1868-1932). De illustrator Jaap Nieuwenhuis (1927) maakte er de tekeningen bij, ook bij deze zin.
Het Hebreeuwse woord golem komt in de psalmen voor en staat voor “ongevormde klomp”, ofwel leven dat iets wordt als er geest bij komt. Een meer moderne vertaling van het woord golem is ‘vormeloos begin’. Wel begin dat wordt gezien: “Mij, vormeloos nog, zagen uw ogen” (Naardense bijbel, psalm 139:16)
Het verhaal van de golem dateert uit de zestiende eeuw. Daarin legt rabbijn Löw (ca. 1512-1609) de golem, een levenloze lemen pop, in de morgen een briefje in de mond. Met die handeling komt de pop tot leven en treedt op als beschermer van de Praagse bewoners van het getto. De bevolking behoeft die dag niets te vrezen. In de avond wordt het briefje weer door de rabbijn verwijderd. Zoiets moet je niet vergeten, want dan roep je rampen over jezelf en de stad af. En dat gebeurt dan ook.
Naast de golem komt ook het beeld van de steen in de symbolistische roman van Meyrink steeds terug. Eerst is er de kraai die erop afvliegt. De steen ziet er namelijk uit als een stuk spek, als een belofte. De kraai hoopt iets lekkers te vinden, maar vliegt al snel teleurgesteld weg.
De steen blijft dus liggen, maar is vooralsnog onvindbaar voor de hoofdpersoon. Hij poogt in de schemertoestand tussen slapen en waken grip te krijgen op zijn leven. Hij zoekt de steen, symbool voor de identiteit (en misschien ook wel het nog onbewuste deel dat invloed heeft op het handelen en daarmee de voorgegeven identiteit bepaalt), om daarmee de mogelijkheid te verkrijgen zijn bewustzijn uit te breiden en te verrijken. Hij wil, zo interpreteert Andreas Burnier in een essay (NRC, 13 november 1988), naast het aardse, ook het hemelse kennen en genieten. Niet dus, zoals de mystici, afzien van het aardse, maar beiden in het hier en nu bezitten. Ziedaar de mens: rupsje-nooit-genoeg. Intussen neemt de steen monsterachtige afmetingen aan voor de hoofdpersoon, die vanuit het Ik-perspectief spreekt:
“Ik loop door een uitgedroogde rivierbedding en raap gladde kiezelstenen op. Grijsblauwe met glinsterende stof dooraderd, die mijn gedachten maar blijven bezighouden zonder dat zij er iets mee weten te beginnen, dan zwarte met zwavelgele vlekken, als een versteende kinderlijke poging om plompe, gespikkelde salamanders na te bootsen. En ik wil ze ver af werpen, deze kiezelstenen, maar steeds vallen ze uit mijn hand, en ik kan ze niet uit mijn gezichtsveld bannen. Al die stenen, die ooit in mijn leven een rol hebben gespeeld duiken rond mij op. Vele trachten zich moeizaam uit het zand naar boven, naar het licht te werken – als grote leigrauwe zeekrabben bij aflopende vloed, en als wilden zij alles in het werk stellen om mijn aandacht te trekken, teneinde mij dingen van ontzaglijk belang te vertellen. Andere vallen – uitgeput – machteloos terug in hun gaten en zien er van af zich ooit in woorden uit te drukken. Soms schrik ik op uit de schemer van deze waakdromen en zie een ogenblik lang weer de maneschijn op het opgebolde voeteneind van mijn deken liggen als een grote, glanzende, platte steen, om daarna opnieuw blindelings achter mijn vervagend bewustzijn aan te strompelen, rusteloos naar de steen zoekend, die mij kwelt, die ergens in het puin van mijn herinnering verborgen moet liggen en er uitziet als een stuk spek.”
Het verhaal van de golem is in de afgelopen vijftig jaar door onder meer Isaac Bashevis Singer, Chaim Potok en Harry Mulisch verteld. Anders dan bij de uit Praag afkomstige journalist Egon Erwin Kisch (1885-1948) – die in 1920 de door rabbi Löw afgesloten zolder van de Altneuschul onderzocht op de resten van de golem – valt er in het verhaal van Harry Mulisch (De procedure, 1998) wel een dode bij dat onderzoek.
Cornelissen & De Jong beschikt, naast twee vertalingen in het Nederlands (1916, 1959), ook over de oorspronkelijke Duitse versie (Meyrink, 1915, 1e druk) met een achttal litho’s van de kunstenaar Hugo Steiner-Prag (1880-1945). Een jaar later kwam Meyrink met de versie van De golem met 25 litho’s van Steiner-Prag, waaronder de acht afbeeldingen uit 1915. Ook is er een verhalenbundel van Gustav Meyrink. Hieronder staan de exacte gegevens.
Meyrink, Gustav (1915). Der Golem [mit acht Lithographien von Hugo Steiner-Prag]. Leipzig: Kurt Wolff Verlag. De litho's werden apart gedrukt bij Meissner & Buch (Leipzig), 343 pp., groene schutbladen, platten en rug (gouden belettering) in Jugenstil. Afbeelding met de golem als frontispies. I.g.st., maar met onderstrepingen en aantekeningen. Uit de collectie Igor Cornelissen, € 115,00 (incl. pak- en verzendkosten). Zeldzaam.
Meyrink, Gustav (z.j. [1916]). De golem. Utrecht: De Haan. Rug beschadigd, binnenwerk goed. Zeldzaam. 259 pp., 1e druk. Vertaling J. Lourens (geautoriseerde vert.). Uit de collectie Igor Cornelissen, € 25,00 (incl. pak- en verzendkosten).
Meyrink, Gustav (1959). De golem. Amsterdam: Uitgeverij de Driehoek. Goed, paperback met beschadigd stofomslag, geïllustreerd (naar pentekeningen van Jaap Nieuwenhuis(1927)), vertaling E.Th. van der Veer-Bertels. Met krantenknipsels, o.a. NRC-artikel van Andreas Burnier (13 nov. 1988). Uit de collectie Igor Cornelissen, € 29,50 (incl. pak- en verzendkosten).
Meyrink, Gustav (1972). Het wassenbeeldenspel en 16 andere verhalen. Amsterdam: Meulenhoff. Vertaling: Wouter Donath Tiegen. Omslagtekening: Josephine van der Hout, 157 pp. Uit de collectie Igor Cornelissen, € 13.00 (incl. pak- en verzendkosten).
Alle vier hierboven genoemde titels in één pakket: € 170,00 (incl. pak- en verzendkosten binnen Europa). Interesse? Neem contact met ons op.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
In de boeken van Igor Cornelissen (1935-2021) tref ik regelmatig briefjes aan met verwijzingen en aantekeningen. Vanaf 1973 (misschien eerder) schrijft hij enkel nog met potlood in boeken, soms maakt hij achterin wat korte notities. Na je veertigste weet je dat jij gaat, maar dat het schrift en het boek blijft. Die notities zijn overigens erg interessant, zoals die bij boeken van en over de historicus Jacques Presser (1899-1970).
Als student geschiedenis las ik alles van Presser en zeker ook zijn autobiografie met de poëtische titel Louter verwachting. Dat boek – verschenen in de privé-domeinreeks – ging over zijn jaren als jonge opgroeiende knaap (1899-1919). En natuurlijk vrat ik ook ook de vlot geschreven biografie van Nanda van der Zee. Ja, ik verslond die biografie. De details die Igor noteerde was ik echter vergeten, als ze mij indertijd al zijn opgevallen. Wel herinner ik mij uit haar biografie dat Deborah Appel, de eerste vrouw van Jacques Presser, op 18 maart 1943 op het station Ede-Wageningen werd opgepakt. Nog geen twee weken later werd ze in Sobibor vergast. Vaak als mijn trein daar stopte en ik uitstapte dacht ik ook aan dìe ondergang.
Op één zo’n briefje van Cornelissen staat “geen harde porno… (p. 236)”. Het is de passage waar Nanda van der Zee beschrijft dat Presser het diepzinnige combineert met het poëtische. En dat bij hem het grove naast het scabreuze lag en wel in een voortdurende afwisseling. Dat verbaast niet bij zo’n spirituele en sensuele man, maar voor het schrijven van harde porno was hij te geremd, zo voegt Van der Zee er aan toe. Jacques Presser schreef overigens naast erotische verzen detectives en deed ook verder waar hij zin in had in een wereldje waar men op elkaar let en de ander weinig gunt. Verstandig.
Igor Cornelissen was benieuwd wat Nanda van der Zee over de Weinreb-affaire schrijft die Presser aanzwengelde en door hem en Renate Rubinstein werd voortgezet. Hij vroeg zich af “wat daarover bij Nanda van der Zee?”, staat, zo lees ik op een bijgevoegde notitie in de biografie van Presser. “Pagina 255, 285, 286, drie pagina’s slechts en inhoudelijk zeer mager. Renate R. komt er helemaal niet in voor.”
Igor was een leerling van Jacques Presser en volgde als student zijn colleges. Ik weet dat hij een groot liefhebber was van zijn stijl. En een navolger. Presser was geen theoreticus, maar documenteerde zich heel precies en ging daarbij uiterst systematisch te werk. Hij bezat het vermogen, zo schrijft Van der Zee, om “daar een eenheid in te brengen en er een bepaalde visie aan te ontlenen.” De anekdotes die hij als verteller inlaste, hadden een didactisch doel, zij vormden het cement van een ingemetseld raamwerk.
Maar alles gaat voorbij. Toen Igor in De Hete Brei tegenover een jonge historica zat, werd zijn interesse gewekt. Wat was haar specialisme, vroeg hij haar. Het was de eerste helft van de twintigste eeuw: de Russische revolutie, twee wereldoorlogen en de massamoord op de joden. Wat vond ze van Ondergang van Presser, was zijn vervolgvraag. Presser? Wie? Professor Jacques Presser? Ze had nooit van de man gehoord, zo schrijft Igor in Mijn opa rookt ook een pijp (Cornelissen, 2020, p. 62). Ik zat er toevallig bij en meen dat de betreffende historica ook docente geschiedenis was. Althans, ik heb daar een actieve herinnering aan.
Er is natuurlijk genoeg Presser over om die schade in te halen. Van Ondergang zijn er indertijd bijvoorbeeld meer dan honderdveertigduizend exemplaren over de toonbank gegaan.
Verder lezen? Voor méér nieuwe oude boeken, ook van en over Presser kunt u terecht bij antiquariaat Cornelissen & De Jong
Tags: #privé-domeinreeks
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | No Comments »
Ik sloeg vanmorgen het brievenboek van Alfred Döblin (1878-1957) op een willekeurige plaats open. Het was direct raak: de dood, het meisje en de dichter. Eros en Thanatos. Op 7 maart 1950 condoleert Döblin Claire Goll (1890-1977) met het verlies van haar man: Yvan Goll (1891-1950). Hij herinnert haar aan het ziekenhuisbezoek dat hij aan Ivan bracht. Het was een mooi bezoek geweest, schrijft hij. Goll was opgewekt, levendig en volledig bij de dag. Hij had niet de indruk dat hij met iemand sprak die in de schaduw van de dood leefde.
De expressionistische dichter Goll leed vanaf 1947 aan leukemie en kreeg in zijn laatste jaren zo’n zestien bloedtransfusies van bevriende schilders en dichters toegediend en bovendien schoof men hem ook nog allerlei toe. Hij verliet het leven, zo schrijft Goll in haar autobiografie Alles is ijdelheid, “met een Frans hart, een Duitse geest, Joods bloed en een Amerikaans paspoort.”
Alfred Döblin stelt dat hij vredig heen zou zijn gegaan, zonder veel pijn, zo meende hij. Tijdens zijn bezoek vertelde Goll aan Alfred Döblin dat het hem verging als Hokusai, de grootste schilder van Japan, die, toen hij negentig was, op zijn sterfbed verzuchtte: “Als ik nog tien, of zelfs vijf jaar te leven had zou ik mijn kunst eindelijk volmaakt hebben beheerst.
Iedereen kent toch die prent van Hokusai waarop de dronken dichter staat afgebeeld die zijn gedichten door de wind laat meevoeren? Ik ben de dronken dichter die zijn gedichten in alle richtingen verspreidt, ik, Yvan Goll, op wie de dood voor de deur staat te wachten.”
Bij het naderen van zijn dood telt iedere resterende minuut als een extra gegeven jaar. Verzet. Hij wilde niet verscheiden en ook de medici hielden de mythe van hun almacht zo lang als mogelijk in leven. Op het laatst restte er niets meer dan open vlees onder een zuurstoftent. De vredigheid en de rust die Döblin hem toedichtte was vergaan, althans dat is wat duidelijk wordt uit de autobiografie Alles is ijdelheid van zijn vrouw Claire Goll.
Claire Goll overleefde haar man nog zeventwintig jaar en stierf niet voordat zij, op zesenzeventigjarige leeftijd, haar eerste orgasme beleefde met een twintigjarige Fransman. Blijkbaar was Rainer Maria Rilke noch Yvan Goll in staat geweest haar seksueel te bevredigen. Rilke en Goll maakten een droomprinses van Claire Goll die voor hen als in een luchtbel boven de aarde zweefde, zo schrijft ze ergens.
Of het allemaal waar is wat Goll opschreef weet ik niet. De waarheid van haar beschuldiging aan het adres van Paul Celan – die de gedichten van haar man zou hebben geplagieerd – wordt door velen betwijfeld en ze leverde geen bewijs. Er zal veel ijdelheid bij zitten, maar haar autobiografie leest als een (literair) boulevardblaadje. Sinds ik haar las, en dat is al een paar jaar geleden, denk ik bij het lezen van een gedicht van Rilke ook met regelmaat aan Claire Goll. Men kan mij dan betrappen op een lichte gniffel.
De nieuwe oogst bij Cornelissen & De Jong, waaronder de boeken van Döblin.
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor De dood, het meisje en de dichter: Eros en Thanatos
De wereldoorlog is begonnen in Sarajevo. Op een hete zomerdag in 1914, zo schrijft Joseph Roth (1894-1939) ergens. Hij herinnert zich ook de exacte dag en het tijdstip. Hij was 22 jaar, in de lente van zijn leven, student en zat – dat is bijna zeker – ergens op een terras bij het café. Toen kwam zij: het meisje met de grote gele strohoed in haar hand, “die was als de zomer en deed denken aan hooi, krekels en papavers”. Maar in die hoed lag het telegram, “gekreukeld, schrikwekkend, een bliksemstraal van papier.”
De ernst van haar vader, die uit het café naar huis was gekomen, kan Roth op dat moment niet opbrengen, maar hij weet zich dertien jaar later wel te herinneren dat hij met het meisje met de strohoed in de tram stond, op het balkon. Er was een weg waar de tram langs de jasmijn streek. Je reed “ting-ting, het was een soort sledevaart voor de zomerdag. Het meisje was lichtblauw, nabij, met een koele adem, een ochtend in de middag. Ze had mij een bericht gebracht uit Sarajevo, de naam stond er boven, van donkerrode rook, als een brand boven een nietsvermoedend kind.”
Anderhalf jaar later, in 1916, was zij er ook weer. Op de dag dat Joseph Roth op mars ging met zijn compagnie. Waarschijnlijk dachten ze beiden aan die zondag, het telegram. Sarajevo, zo schrijft Roth. Haar vader ging nooit meer naar het café, hij lag al in een massagraf.
Roth suggereert in zijn artikel in de Frankfurter Zeitung (3 juli 1927) een verliefdheid en zette mij daarmee even op het verkeerde been. Ik dacht dat het om de mooie Friederike Reichlen (1900-1940) ging, maar dat kan niet zo zijn. Haar ontmoette hij pas in Wenen, na de grote catastrofe, in 1919. Friederike was toen met een ander verloofd. Een verloving die ze verbrak om met Roth verder te gaan. Haar wachtte meer catastrofes, maar dat wist zij toen nog niet. Gelukkig maar.
Ik wens u intussen een mooie dag met een goed boek. Geniet van de jasmijn die zich om schutting, boom en heg slingert. En neem het blauw in u op, als ook de twinkeling in de ogen van de verliefde en bedenk dan wat u hebt: een koele adem, een ochtend in de middag.
Naar aanleiding van: Waar de wereldoorlog begon. Frankfurter Zeitung 3 juli 1927 in: Joseph Roth: waarnemer van zijn tijd. Een keuze uit zijn journalistieke werk (Amsterdam, Allert de Lange, 1981).
Posted in Aantekeningen van een antiquaar | Reacties uitgeschakeld voor Zij was lichtblauw, nabij en “met een koele adem, een ochtend in de middag”