In 't Wasdom

antiquariaat Cornelissen & De Jong – Notter | Zwolle
november 6th, 2023

Herfstresten. Dood hout en een emmer zonder bodem

Vanmiddag werkte ik in de tuin om de bladeren en het dode eikenhout te rapen. En dat niet alleen, er was ook nog een overvloed aan gevallen peren en appels. Van boven waren ze mooi groen en hard, van onderen bruin, zacht en rot.

Op zo’n tuinmoment bespringt de poëzie mij van voren en van achteren. Bij het maaien van gras gaat dat net zo. Ik denk dan vaak aan Leaves of Grass van Walt Whitman en altijd wel aan de psalm waarin de dichter weliswaar een man Gods wordt genoemd, maar wiens dag toch voorbijgaat in Zijn verbolgenheid.

Er gaat niets boven de geur van vers gemaaid gras in juli. Als ik dat ruik, denk ik aan de dag dat ik als zesjarig jongetje vanaf villa Zonnewende de steil aflopende Nieuweweg naar beneden fietste en bij het Renkumse Oranje Nassau Oord het blauw van de hemel zag. De oneindigheid, ein weisses Feld, de wereld als nog niet gerealiseerde mogelijkheid. De geur van het novembergras is daar niets bij en doet ook niks bij mij.

Ik had op deze grauwe novemberdag geen zin in herfstresten, maar werd indachtig gemaakt aan een titel van Henk Knol – Toch maar de tuin geruimd – en het overdenken van die zin was genoeg om hark en kruiwagen te pakken. Ik harkte bladeren bijeen waar links van de tuinresten “de bomen roesten in het zieke licht langs een somber in zichzelf gekeerde gracht” (Hanny Michaelis).

Bij het zien van al het dode hout, de geelbruine bladeren en de lege emmer schoot mij een oud verhaal te binnen. Dat psychiatrische patiënten in een inrichting in het midden des lands tijdens de herfstdagen met emmers naar buiten werden gestuurd om bladeren te rapen en telkens weer een nieuw begin moesten maken omdat de bodem van hun emmer ontbrak. Er werd wat besmuikt gelachen bij dat verhaal, terwijl niemand zich afvroeg of men zelf wel een bodem in de emmer had. Ik herinner mij niet dat iemand daar ooit over sprak. Zelf ken ik trouwens veel mensen zonder bodem in hun emmer. Zij wonen en werken niet altijd in een inrichting. Meer buiten dan binnen.

Mijn plastic emmer had vandaag wel een bodem zodat het fruit uiteindelijk daar belandde waar het hoorde: in de GFT-bak. De houtresten gooide ik aan de rand van het veld. Nu wachten op de dag dat het dode hout gaat bloeien. Dat bestaat.


juli 18th, 2023

In de wasstraat: met hoge hoed en zondags-zwarte kleren

Ik zit bij de bocht en blader in een gedichtenbundel. Afgelopen uren beschreef ik vijftien boeken voor de online boekenverkoop. De laatst ingevoerde titelgegevens betrof de Verzamelde Gedichten van J.W. Schulte Nordholt.

De lucht is blauw. Wolkenloos. De Messias zal vandaag wel niet komen. Toch hou ik het open. Wel niet, wel niet. Wel.

Niet. Het is zomer 1974, ergens op het einde van een zaterdagmiddag. Een zwarte Mercedes sluit achteraan in een lange rij voor de wasstraat. Ik zie de bestuurder, een man in een zwart pak en met een hoge hoed. Langzaam maar zeker kruipt de Mercedes naar voren. Het duurt niet lang meer of de auto moet worden gewassen. Daar staat hij, klaar om genomen te worden. Ik grijp naar spons en poets wiel en onderkant, raam en spiegel, nummerbord en strip. Alles moet schoon, blinkend schoon al voor de Mercedes de wasstraat ingaat. Aldus vooruitgrijpend op wat nog komen moet: de grote schoonmaakbeurt.

Er komen witte sopvlekken op het zwarte pak van de bestuurder. Die boent intussen zelf ook als een bezetene en houdt daarbij zijn hoed op. Het is hem een teken des onderscheid. Dat onderscheid met de anderen is de realiteit die telt, zoals Carry van Bruggen ergens in Prometheus opmerkt: “de enige werkelijkheid is het contrast.” Hij kijkt mij niet aan, noemt geen naam. Geen teken van herkenning. Ik ken hem wel. Morgen zal ik hem weer zien. In gebed op de stoel met een extatisch heen en weer bewegend bovenlichaam, terwijl de handen als vastgevroren aan het katheder zitten en de voeten stevig op het vlonder van de preekstoel staan. Alsof ‘ie een zeeman is in zwaar weer en wanhopig koers moet houden: hij en het kerkschip.

Ik hoop op een fooi. Daar doe ik het voor. En voor de zaterdagse snack. Zolang het einde er niet is, is er hoop en troost in de vorm van een kroket bij het cafetaria op de Kerkewijk, de hoofdstraat van Veenendaal. De prediker geeft geen fooi, al kent hij zonder twijfel het fenomeen. Hij preekt elke zondag op de zak die dan drie, neen viermaal rondgaat. Zijn preek gaat meestal over het einde, de Apocalyps. Dat doet het goed. Er is een oliecrisis, er zijn benzinebonnen en er is het boek der Openbaringen. En zondags zijn de snelwegen leeg. Ruim baan voor de Messias. Die laat zijn kans vooralsnog onbenut.

Er komt geen fooi. Twee weken later opnieuw niet. En ook een derde keer vang ik bot. Als hij een vierde keer komt verschuil ik mij achter De Telegraaf die over de belevenissen van Pistolen Paultje schrijft en de oorlog op Cyprus verslaat. Intussen boent de prediker in zijn eentje de wieldoppen blinkend schoon. Er is geen vuiltje meer te bekennen als hij de wasstraat van de gebroeders De Haas uitrijdt. En het jongetje dat zich achter De Telegraaf verschuilt, vraagt zich af waarom die auto zo schoon moet als morgen de Apocalyps daar is. Alle wagens en paarden worden dan immers in de oceaan geworpen, daarna wordt de zee van glas en de straatstenen van goud. Een wasstraat is daar ook niet meer.

Vandaag ben ik mild en lees een bijdrage van de liedboekdichter (en hoogleraar Amerikanistiek) Jan Willem Schulte Nordholt over J.C. Blumhardt (1805-1880). Ook ben ik blij met de strak blauwe lucht, al kan dat zo weer anders zijn. En ach, die prediker uit Veenendaal wilde vast zijn wieldoppen zo blinkend schoon opdat hij alleen zo de Heiland tegemoet wilde gaan. Waardig, zoals Schulte Nordholt schrijft.

Aan het einde komt alles goed, schrijft Reve ergens, “en als het nog niet goed is, dan is het einde er nog niet.” Zo is dat en daarom nu Blumhardt van J.W. Schulte Nordholt:

“Hij had zijn koets zijn hele leven lang | klaar staan met paard en tuig, om, als de tijden | vervuld zijn zouden en de grote zang | der engelen zou klinken, uit te rijden | in hoge hoed en zondags-zwarte kleren | rechtop achter het trappelende paard, | zijn Heiland tegemoet, die weer zou keren

– en nu voorgoed – als Koning op deze aard.

God, wat hebt Gij gedaan met zulk een hart, | dat zozeer heimwee was en grote dromen? – Het moet stil liggen wachten in de grond. | En wat doet Gij met ons, die in een zwart getij | U om Uw laatste wederkomen | roepen met een vertwijfelende mond?”

Wel niet, wel niet. Wel. Nog niet.

november 20th, 2022

“We moeten allemaal een keer weg”. Over Cioran en Pessoa

Ik luisterde op eeuwigheidszondag naar een Rijssense kerkdienst waarin de namen van de mensen van voorbij werden gememoreerd. Ook de naam van de man die vijfenzestig jaar boerde op de Notterse velden en mij een week voor zijn dood zei “dat we allemaal een keer weg moeten”.

Intussen las ik het opstel van Jan Postma over Emil Cioran (1911-1995), de filosoof die als geen ander de paradox hanteert. In dat prachtige opstel in De Groene Amsterdammer memoreert Postma het verhaal over een boer die over het sterven niets anders wist te zeggen dan: ‘Zo gaat het … zo gaat het ….’ Die woorden maakten een koddige indruk op Cioran, maar hij moest toegeven dat de man ‘alles over de dood had gezegd wat men erover kan zeggen en kan weten’.

Dat is ook zo.

Er is nog een indrukwekkend verhaal dat Postma vertelt, vollediger dan dat ik mij herinnerde uit de inleiding van Bestaan als verleiding van Emil Cioran (inleider & vertaler Maarten van Buuren). Het handelt over de jonge Ciorian die net als zijn moeder Elvira Cioranu (1889-1963) aan depressies leed en haar op een dag vertelde dat hij het niet meer zag zitten, waarop zijn diepgelovige moeder – dochter van een Russisch-orthodoxe pope – hem zegt: ‘als ik dit had geweten, had ik me laten aborteren’.

Misschien anders dan Postma vind ik die uitspraak vooral indrukwekkend omdat er een diep mededogen voor haar zoon uit spreekt. Sommige hedendaagse ‘hulpverleners’ zullen Elvira Cioranu die uitspraak vast kwalijk nemen en haar gebrek aan veiligheid verwijten. Niets is minder waar: haar uitspraak ‘als ik dit had geweten, had ik me laten aborteren’ is niet los verkrijgbaar. Niet los dus van dat mededogen. Die empathie grenst of reikt de hand aan het net nog naderbare. De uitspraak van zijn moeder had overigens een bevrijdende werking op het bezwaard gemoed van Cioran. Het had immers heel anders kunnen zijn: de leegte van een niet-geweten-Niets. Nu hoefde er niets meer. Elk nieuw geschreven boek was een overwinning op de dood, ieder opgebruikt inktlint een vitalistisch vaandel.

Postma’s opstel deed mij denken aan een gedicht van Fernando Pessoa. Het was dat gedicht dat Jan Aarts – co-auteur van Dit is mijn boek. Joodse exlibriscultuur in Nederland dat, wonderbaarlijk genoeg, nog steeds op mijn kraam ligtafgelopen vrijdag op het Spui liet klinken. Bij zijn komst op de boekenmarkt schemerde het al en voor zover de bladeren niet van de bomen waren gevallen hingen ze bevroren aan de takken. Aarts wees naar het Maagdenhuis, aan de achterzijde van mijn boekenkraam, waar in een van de kamers het licht nog brandde en vertelde dat hij als jonge student dat gebouw in de meidagen van 1969 had bezet, maar niet voordat hij die morgen, de dag van de revolutie, nog een tentamen aflegde. Hij en hij niet alleen was in de ban van de lente, de komende revolutie, toen de wolken laag hingen, ja zwanger gingen van beloften. Onvervulde beloften.

Een veelbelovende revolutie baarde slechts wind en stoppelen, ja waaide voorbij. Er is niets meer van over dan de resten van een ontijdig geborene, een misgeboorte.

Nochtans zal de lente, net zoals de herfst, schitterend zijn en zullen de bloemen net zo bloeien als zij voor die revolutie deden. Als troost gaf ik Jan Aarts daarom de nieuwe boekenlegger van het antiquariaat In ‘t Wasdom waarop een fragment staat uit een gedicht van Fernando Pessoa (1888-1935). Dat was voor Aarts genoeg voor een nieuw verhaal over oude mensen en dingen die voorbijgaan, als ook voor het letterlijk citeren van een ander gedicht van Pessoa dat de rest van die dag bij mij bleef. Wat zeg ik? Het gedicht Wanneer de lente komt resoneert nog terwijl ik dit schrijf.


Wanneer de lente komt

En als ik dan al dood ben | Zullen de bloemen net zo bloeien | En de bomen zullen niet minder groen zijn dan het vorig voorjaar.

De werkelijkheid heeft mij niet nodig.

Ik voel een enorme vreugde | Bij de gedachte dat mijn dood volstrekt onbelangrijk is | Als ik wist dat ik morgen zou sterven | En het was overmorgen lente, | Zou ik tevreden sterven, omdat het overmorgen lente was.

Als dat haar tijd is, wanneer dan zou ze moeten komen tenzij op haar tijd?

Ik houd ervan dat alles werkelijk is en alles zoals het moet zijn; | Daar houd ik van, omdat het zo zou wezen ook als ik er niet van hield. | Daarom, als ik nu sterf, sterf ik tevreden

Want alles is werkelijk en alles is zoals het moet zijn.

Men mag Latijn bidden boven mijn kist, indien men wil. | Indien men wil, mag men rondom dansen en zingen. | Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben | Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal het zijn dat wat het is.

Fernando Pessoa (de vertaling is van August Willemsen, 1936-2007).


juni 4th, 2021

Louter verwachting

Vorige week was ik met de geliefde in het hof van mijn schoonouders. Zij wonen vlakbij het punt waar de beroemde hoofdstraat van Notter een bocht maakt. Ik stond met een volgeladen kruiwagen bij de boerenschuur en net als iedere hopende ziel verwachtte ik iets nieuws. Iets dat nog niet gezien wordt, maar toch komende is; komende vanachter de scherpe bocht. Het kan de ijscoboer zijn, twee wapperende zomerjurken, een club van de Hells Angels die Overijssel verkent of de Messias zelf.

De ziel die niet meer hoopt is een dode ziel.

Er was wel iets nieuws. Op het boerenerf lag een stapel met boeken voor de komende bazar ter ondersteuning van het koor. Bovenop lag een van de boeken die de onderwijzer P. de Zeeuw J.Gzn (1890-1968) schreef: Paul Kruger. De leeuw van Zuid-Afrika. Ik heb vroeger tientallen boekjes van P. de Zeeuw verslonden. Tijdens mijn geschiedenisstudie vergruisde het door hem gekweekte geschiedbeeld tot wat zandkorrels. Erg is dat niet. De kaffers, zoals De Zeeuw de oorspronkelijke bevolking van Zuid-Afrika noemt, zijn volgens de schrijver wel slim of listig, maar nooit eens wijs. Het etymologisch woordenboek maakt duidelijk dat het woord ‘kaffer’ ook al in de jaren zestig als kwetsend werd ervaren. Het oeuvre van De Zeeuw is geschikt om de relativiteit van ieder oordeel te onderstrepen. Toen en nu. In die zin mooi materiaal voor bijv. een onderzoeksproject voor scholieren (en volwassenen). Het is onzedelijk dit materiaal te vernietigen. 

Het boek van De Zeeuw heeft overigens een prachtige omslag van Agnes van den Brandeler (1918-2003). Zij illustreerde in de jaren vijftig en zestig een aantal boeken van Van Goor uit Den Haag. Van den Brandeler maakt in haar werk gebruik van prachtige kleurencombinaties: blauw met oranje, rood en zwart. Een uitbundige expressionistische stijl. Mooi, zeker als het gaat om haar figuratieve periode (er was namelijk ook nog een abstracte abberatie ;-))! De Fundatie & Nijenhuis kan uit eigen bezit zo een grote tentoonstelling organiseren. Maar dit terzijde, ook daar ga ik al niet over. Je kunt het zo gek niet bedenken of ik ga er niet over.

Binnenkort opnieuw naar de bocht in Notter. Ik hoop op iets nieuws. Neen. Er is louter verwachting.

Meer nieuwe boeken, waaronder De Antichrist van Joseph Roth, Karel Čapek en ander moois. Daar ga ik wel over.

PHP Code Snippets Powered By : XYZScripts.com