Ooit vertelde Igor Cornelissen mij hoezeer hij getroffen was door een opmerking van Konstantin Paustovski (1892-1968) die ergens schrijft dat de studie van oude huizen (en hun bewoners) een prachtig iets is. Huizen blijven meestal langer bestaan dan hun bewoners. Maar wie waren die bewoners, hoe woonden zij, welke passies hadden zij, wat was hun lot en welke invloed hadden zij op anderen en wat was de aanleiding?
Die vragen hielden mij bezig nadat de germanist Leo Ikelaar (1937) – oud-bibliothecaris van de Universiteit van Amsterdam en medeoprichter van de Nederlandse Franz Kafka-kring (1992) – op zijn vrijdagse tocht over de boekenmarkt op het Spui ook mijn kraam had bezocht. Ik vroeg hem naar de stand van zaken rondom zijn Goethe-onderzoek. En van het een kwam het ander. Zo vertelde Leo dat hij in 1944, als zevenjarige jongen, het enorme huis op Vondelstraat 87 was binnengeslopen. De achterzijde van de stadsvilla grenst aan het Vondelpark waar het prettig toeven was. De jonge Leo was echter via de vooringang het huis aan de Vondelstraat binnengegaan. Bij de eerste aanblik van de huisbibliotheek, bereikbaar via de deur rechtsonder van de hoofdingang, voelde het alsof hij aan de grond stond vastgenageld. Hoe kon zoiets bestaan?
Het was immens. Zoiets had hij nooit gezien: een wand vol met boeken. De jonge Leo Ikelaar reikte naar het boek waarvan hij de tekens nog niet kon ontcijferen: “Ik trok het uit de kast, waarna de boekenrij ineenstortte. Op dat moment hoorde ik het gebonk van iemand die waarschijnlijk zware laarzen droeg. Ik maakte mij snel uit de voeten. Niet zonder het boek. Er was immers geen tijd het terug te zetten.” Thuis vertelde Leo dat hij het boek op straat had gevonden:
“Ze vonden het mooi, vooral de gekleurde prenten, afgedekt met zacht zijdeachtig papier, waren prachtig. Toen ik hen uitleg vroeg over het boek verwezen ze mij naar de schoolmeester die immers alles wist. In mijn herinnering waren alle schoolmeesters gelijk aan die ene Amsterdamse schoolmeester: Theo Thijssen (1879-1943). Op dat moment nog maar net dood, maar zijn roem was groot. Zijn naam lag bestorven op ieders lip. Mijn ouders hadden geen boeken, behalve dan een boek over bridgen en klaverjassen. Na de oorlog kwam er een telefoonboek bij. Dat was het. Mijn vader kon niet alleen goed kaartspelen. Met de kaarten voorspelde hij ook het lot van zieken en ik herinner mij niet dat hij zich daarin vergiste. Of toch wel. Eén keer twijfelde hij aan de waarde van de droom van mijn broer. Op een dag droomde hij dat een tante, een waarzeggende geest uit de Pijp, was gestorven. Hij noch ik hadden haar ooit gezien. We bezochten haar nooit. Mijn vader had hem gezegd dat het niet waar kon zijn, maar later op de dag bleek het toch anders te liggen. Hoe het precies zit, weet ik niet. Intuïtie is een belangrijk ding. En die intuïtie, het vermogen ook tot nauwkeurig waarnemen, verdwijnt als alle aandacht uitgaat naar dat ding, die mobiel.”
“Het boek, een band uit de tweedelinge serie – Deutschland im 18. Jahrhundert (Berlin, 1921/22) – dat ik op mijn vlucht uit de Vondelstraat 87 meenam, was van de cultuurhistoricus Max von Boehn (1850-1932). Von Boehn was een veelzijdig man die over de Biedermeierperiode schreef, maar ook over de activiteiten van Albrecht Dürer als boek- en kunsthandelaar. En over zoveel meer, zoals over Goethe’s Faust.”
Johan Wolfgang Goethe zou later een belangrijke figuur worden voor Leo Ikelaar, maar dat is een ander verhaal.
“Een paar maanden na mijn eerste bezoek keerde ik terug naar de plaats van het delict. Wie waren toch die mensen die zoveel boeken bezaten? Glurend door het tuinhek zag ik hen zitten en rondlopen op het achterbalkon. Er was een man met een strak zittend militair uniform. Was het een Duits officier? Was het misschien dezelfde man op wiens dreigende voetstappen ik wegvluchtte nadat de boekenrij in elkaar was gestort? Naast hem stond een blondharige vrouw die een zwierige zomerjurk droeg en mij vriendelijk groette. De geüniformeerde en gelaarsde militair keek strak voor zich uit. Was hij een erudiete mof, iemand met Bildung, een cultuurdrager, behorend tot het Herrenvolk? En zij, de vrouw met blonde haren, blauwogig wellicht, het prototype van de ideale mens uit het Derde Rijk?”
Het huis aan de Vondelstraat 87 werd in 1881 ontworpen door de architect S. Batelt. In de jaren twintig en dertig woonde de familie Egeler-Korff er. Na het overlijden van de jurist dr. Rudolp Egeler (1886-1933) verlaat zijn weduwe Tonia Kolff (1891-1951) met haar drie zonen de woning aan de Vondelstraat. Rond 1934 vestigt het Belgische consulaat de kanselarij op dat adres. Consul Jules van Haute (1880-1953) kiest de stadsvilla als zijn hoofdverblijf. Het ligt voor de hand dat het personeel van het Belgisch consulaat de stadsvilla na de capitulatie moest verlaten en het pand in de oorlogsjaren door Duitsers of hun sympathisanten werd bewoond. In elk geval is zeker dat Jules van Haute in 1940 vluchtte en consul in Londen wordt. Wie er in de oorlogsjaren in de stadsvilla woonde heb ik – niet uitputtend, maar middels raadpleging van de krantendatabank Delpher – niet kunnen achterhalen. Wel blijkt uit de woningkaarten van het Amsterdamse Stadsarchief dat op 26 februari 1942 Jan (J.N.G.) de Ligt op het adres wordt ingeschreven, mogelijk is hij daar aangesteld als conciërge. Ik heb echter geen andere bewoners kunnen traceren in de oorlogsjaren. Na de oorlog doet de stadsvilla dienst als kantoor voor de officier van justitie. De eerder genoemde De Ligt vertrekt op 8 december 1952 naar elders. Via de woningkaarten vallen ook andere naoorlogse bewoners van het pand te traceren (tot eind jaren tachtig).
Rond 2018 waren er plannen om de stadsvilla – volgens Het Parool en Quotenet “het duurste huis van Amsterdam” – uit te breiden. Er moest een tweede verdieping worden gebouwd en het plan was om ondergronds extra kelders & parkeergarages aan te leggen. Ik denk niet dat er nog een bibliotheek aanwezig is in het huis aan de Vondelstraat, maar dit terzijde. Buurtbewoners kwamen in actie om de bouwvergunning tegen te houden. De ophoging ging niet door. Niet zozeer het veranderende uitzicht was voor het Amsterdamse stadsbestuur doorslaggevend, wel de wegneming van daglicht door de ophoging. Licht dat anderen zou worden onthouden.
Dat is inderdaad een goed argument: licht. Niet minder, maar méér licht. Gekleurd licht als het kan.
Méér licht! Het waren de woorden van Johan Wolfgang Goethe, woorden die hij uitsprak op zijn sterfbed. Een leven lang was Goethe gefascineerd door het licht. Hij ontwikkelde zijn beroemde kleurenleer, die gerelateerd is aan de harmonie der dingen. En hij was daar zeer trots op. Terecht: “Auf Alles was ich als Poet geleistet habe, bilde ich mir gar nichts ein. […] Daß ich aber in meinem Jahrhundert in der schwierigen Wissenschaft der Farbenlehre der Einzige bin, der das Rechte weiß, darauf tue ich mir etwas zu gute.” De enige die weet waar het om draait als het om de kleurenleer gaat. In elk geval was Goethe de eerste. Na hem waren er meer die zich bezighielden met de (psychologische) inwerking van het licht.
Onder hen was de visionair Paul Scheerbart (1863-1915), in zijn Berlijnse jaren onder meer bevriend met Paul van Ostaijen en Walter Benjamin, die met zijn boek over glasarchitectuur grote invloed had op de architect Bruno Taut (1880-1938). Scheerbart had zich laten inspireren door de gotische kerken en het gekleurde licht door de gebrandschilderde ramen. Ieder moment op de dag is het uitzicht anders, althans voor wie het ziet. Bruno Taut maakte met zijn input buitengewoon interessante ontwerpen.
Ook Leo Ikelaar was onder hen. Hij studeerde in de jaren vijftig en zestig Duitse taal- en letterkunde, schreef een studie over Goethe’s Werther in relatie tot de zelfmoordgolf die na de verschijning van de roman door Europa ging. Dat niet alleen, ook hij verdiepte zich in de glasarchitectuur van Scheerbart en de (psychologische) inwerking van het licht. In 1996 bezorgde Leo Ikelaar de briefwisseling tussen Paul Scheerbart, Gottfried Heinersdorff, Bruno Taut en Herwart Walden.
Vanuit zijn huis kijkt Leo Ikelaar iedere dag uit op de Westerkerk, ziet er de zon op- en ondergaan. Het licht verlaat hem nooit in het huis dat hij met eigen handen renoveerde. Net zo min als de boeken waaronder het, naar zijn zeggen, “onrechtmatig toegeëigende exemplaar” van Max von Boehn. Toen hij het boek onlangs nog eens raadpleegde voor zijn publicatie over Goethe, Werther en de zelfmoord bleek het inhoudelijk onbruikbaar. “Het was niets meer, maar ook niets minder dan een koffietafelboek, met gekleurde prenten, afgedekt met zacht zijdeachtig papier.”
Een lezer stuurde mij naar aanleiding van bovenstaande tekst een toepasselijk citaat van T.S. Eliot. Ik geef dat graag door: “In an old house there is always listening, and more is heard than is spoken. And what is spoken remains in the room, waiting for the future to hear it. And whatever happens began in the past, and presses hard on the future.”
Thomas S. Eliot in The Family Reunion
© bookmanager 2022 – bronnen en aantekeningen
|