In 't Wasdom

antiquariaat Cornelissen & De Jong – Notter | Zwolle
mei 29th, 2022

Honing aan de roede. Over Simon Gorter, Abraham Trommius en Mientje Vrijdag uit Rijssen

Vanmiddag nam ik de Statenvertaling met kanttekeningen ter hand. Mijn kompaan, Igor Cornelissen, kreeg die bijbel (in luxe box) in 2019 van de predikant C. Hogchem uit Genemuiden: “Ik mag Cees zeggen”, vertelde Igor mij meermalen met twinkels in de ogen.

Ik was op zoek naar het verhaal over de honing aan de roede die verlichting brengt. En dat verhaal, in die exacte bewoordingen, staat natuurlijk niet in een Groot Nieuwsbijbel of een andere moderne vertaling. Een vertaling die vrijwel altijd minder poëtisch is dan de Statenvertaling.

Toch vond ik niets, althans geen verhaal over “honing aan de roede.” Wel een hoofdstuk over Simson die op weg naar de schone Delilah honing uit een bijennest likt, afkomstig uit het geraamte van een eerder door hem gedode leeuw. Simson eet de honing uit de hand en niet van de roede. Hij wint aan kracht, zoekt en vindt daarna opnieuw zijn Delilah. Maar vertelt zijn ouders niets over de honing, noch over zijn avonturen met Delilah. Na mijn vergeefs, maar toch beloond zoeken, raadpleeg ik het naslagwerk van Abraham Trommius (ook al van Igor). Ik vind bij Trommius wel de honing, maar los van de roede. Ook vind ik bij deze 17e eeuwse theoloog wel de roede, maar los van de honing.

Honing aan de roede – ik hoorde die uitdrukking gisteren bij mijn ouders waar ik met mijn geliefde was. Ik vertelde hen over ons plan om die middag het graf van de doopsgezinde predikant en journalist Simon Gorter (1838-1871) op de Herenweg te bezoeken. Dat graf ligt op een steenworp afstand van mijn geboortehuis, tegenwoordig een zorgflat, aan de Nieuwe Veenendaalseweg te Rhenen. Ik vertelde hen ook over zijn ziekte, vroege dood en zijn preken. Simon Gorter was niet alleen de vader van de dichter Herman Gorter (1864-1927). Hij was zelf ook een man van het woord. Anders dan Alexander de Grote, die op zijn drieëndertigste de gehele toenmalige wereld had veroverd, haalde hij die leeftijd niet eens. Hij overleed op 5 juni 1871, op zijn tweeëndertigste, aan de gevolgen van TBC. Simon Gorter verbleef op dat moment in Rhenen, in een hotel aan de Grebbeberg, samen met zijn vrouw Johanna Catharina Lugt (1839-1923).

“Was er ook honing aan de roede van Simon Gorter” vroeg mijn vader mij? Tja, wat weet ik daar van en wat kan men weten over het ondervonden leed van de ander en de verwerking daarvan? In een bundel met twaalf nagelaten preken van Simon Gorter is wel een preek opgenomen over de waarde van de gezondheid en de verborgen zegen van krankheid. Aanleiding is een bijbeltekst over Naäman, een succesvolle Syrische generaal, “een strijdbaar held, doch melaatsch”. Feitelijk is de preek, naar ik vermoed, ook het verhaal van de ziektegeschiedenis van Simon Gorter zelf, maar geen woord over zijn eigen situatie. Krachtig. In de prekenbundel van Gorter vind ik wel de roede en de opwekking om onder de druk van de roede Gods te profeteren van zijn genade en zijn goedheid te ondergaan. Ja, “op te springen vol blij vertrouwen”. Eigenlijk had ik de uitdrukking bij hem wel verwacht: honing aan de roede, maar neen, ook bij Simon Gorter is de roede alleen los verkrijgbaar. Maar toch staat het er wel degelijk: in de geest natuurlijk, de letter doodt.

Uiteindelijk vind ik de honing toch, althans in combinatie met een staf. Als Jonathan, de zoon van Saul, samen met een aantal strijders in het woud der Filistijnen geraakt vinden ze er honing. Niemand echter die het aanraakt, want Saul had bevolen dat niemand mocht eten voordat de Filistijnen in een Blitzkrieg verslagen werden. Een beetje dom wel, dat bevel van koning Saul. Maar het woord van Saul gaat aan zijn zoon Jonathan ongehoord voorbij en dan komt het: “hij reikte het einde des stafs uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honingraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond wendde, zo werden zijn ogen verlicht (1 Sam. 24:27).” De rest van het volk bleef gehoorzaam aan Saul en doopte de staf niet in het honingraat.

Let op: wel de staf, niet de roede, althans in de Statenvertaling. Een roede kan volgens het WNT ook best een staf zijn. En die roede kan nog veel meer zijn, althans vlg. datzelfde WNT. Ik durf het hier niet alles te vermelden. Ergens heeft men dus de staf ingewisseld voor de roede. En dat bij de doorgaans zo standvastige bevindelijk gereformeerden. Hoe kan dat?

Dan is er nog een vondst: ik tref de uitdrukking honing aan de roede voor het eerst aan in een Leidse bundel, een verhandeling over het vierde gebod van ene A.v.d.B uit 1735. Ik vermoed dat een piëtistisch-puriteinse auteur de uitdrukking muntte en dat ‘ie later door bevindelijk gereformeerden is hergebruikt, zoals de Scherpenzeelse ouderling Bart Roest (1892-1974) die de uitdrukking gebruikte in een briefwisseling met Mientje Vrijdag (1884-1943), een talige zielsverwante vriendin uit Rijssen. Ook de Twentse streektaalkenner Gerrit Kraa kent de brieven van Mientje Vrijdag en wees op haar originele taalgebruik. Haar plaatsgenoot Belcampo, de schrijver Herman Pieter Schönfeld Wichers (1902-1990), zal Mientje Vrijdag hebben gekend. Ze overleed in 1943:  “Mientje ter Haar-Vrijdag oet de tied” En zo is de cirkel rond: honing aan de roede. Ik vergeet het nooit meer.


Eduard Visser gaf in 2017 een bundel uit met werk van Simon Gorter. Eerder wees de historicus Jaap Meijer in de bundel Lieve ouders op de fraaie brieven van Simon Gorter aan zijn ouders in Balk. Jaap Meijer leerde die brieven via Garmt Stuiveling kennen. De vader van Simon, Douwe Gorter (1811-1876), was afkomstig uit een doopsgezind geslacht met meerdere lekenpredikers. Hij werd in 1854 als eerste gestudeerde predikant in menniste Balk beroepen. De vermaning werd eerder uitsluitend door leken- ofwel liefdepredikers bediend. Het scheelde maar een haar of ook zoon Herman Gorter was predikant geworden. Maar dat is een ander verhaal.

maart 30th, 2022

“Het allergevaarlijkst was het als Sophie jou kende.” Over Gele Fie uit Zwolle (ca. 1515-1562)

“Binnen Amsterdam woonde zeekere vrouw van Zwol gebooren, met naame Fy Harmans, die, mits d’uitwendighe gedaante, haar innerlyke leelykheit niet looghende, om d’afzichtigheit haarder verwe, in de wandeling, doorgaans, geele Fy geheeten werd, en van ’t een broodt tot het ander niet koomen kon; als belast met een huis vol vaaderlooze kinderen, zynde onlanx haar man in een gevecht ter needer geleit.” (P.C. Hooft, Ned. Histor. [annalen 1565]).


We beschikken niet over een tekening van Sophie (Fy of Fie) Harmansdr., maar wel over bovenstaande, niet direct vleiende, woorden van Pieter Corneliszn. Hooft (1581-1647). Hooft stelt vast dat Fie lelijk van binnen was en lelijk van buiten. Vanwege haar “afzichtelijke” gelaatskleur [verwe] kreeg ze de bijnaam Gele Fie. Een man had ze rond 1550 niet meer, die was neergestoken. Uit niets blijkt dat Hooft haar voorgeschiedenis kende, noch wist hij iets over haar connectie met haar vader Harmen Hoen. Hij was een radicale revolutionair die Ten Hove in zijn prachtige handboek over Zwolle wel even noemt. In het voorbijgaan, maar zonder de connectie met Gele Fie te leggen. Het is dan ook een detail, maar een betekenisvol detail.

Over haar tienerjaren in Zwolle lezen we niets. Wel zijn er tal van historische relevante primaire bronnen over haar vader Harmen Hoen, ook in de collectie Overijssel. Mooi dat daar nu met verschillende partners aan gewerkt kan worden binnen het vernieuwende concept van het Zwolse museum ANNO. Bron, historisch object en verhaal vullen elkaar zo prachtig aan.

Het liefst had ik een tekening of foto laten zien van het huis van de Zwolse poorter Harman Hoen (-28 juli 1535), de vader van Sophie. Hij woonde vlakbij de Sint-Michaëlskerk, maar waar precies? Harman Hoen, die in mei 1535 gevangen werd genomen in Amsterdam, waar hij als wederdoper alles wilde delen, ook zijn kleding. Het was de opzet van de naaktlopers van Amsterdam om de revolutie uit te roepen. Ze werden gevangen genomen en Harmen werd op 28 juli 1535 op de Dam terechtgesteld, gevierendeeld onder het oog van zijn dochter Sophie, maar niet voordat hij voor enkele dagen naar Zwolle werd gehaald, waar hij in de Sassenpoort gevangen zat, om te getuigen in een zaak tegen een andere doperse radicaal, zijn stadgenoot uit Zwolle: Wolter in die Sonne.

Harman Hoen ontwikkelde zich na zijn herdoop in 1534 tot een fanatieke prediker en geloofsijveraar. In 1531 en ’33 debatteerde hij met de Zwolse pastoor en betwijfelde openlijk (en in niet-theologische taal) of de wijn werkelijk het bloed en het genoten brood in het sacrament inderdaad het lichaam van Christus representeerde. Ook liet hij de inquisiteur Barend Gruwel – what’s in a name? – van het klooster van de Dominicanen (tegenwoordig boekhandel Waanders) suspecte, verboden, boekjes zien. En er waren geheime bijeenkomsten in zijn huis aan de Grote Markt, waar Harman aan potentiële bekeerlingen de doperse leer uiteenzette en het brood uitdeelde. Hij ontwikkelde zich van sacramentariër tot een revolutionaire wederdoper.

Harman Hoen, was getrouwd met Lubberken (-na 1558). Lubberken en Harman had naast Sophie ook nog een zoon, Jan Harmanszn, die schipper was en over de Vecht voer. Vanuit Zwolle reisde Harmen met Sophie door Overijssel. Na zijn herdoop in Deventer (in 1534) raakte hij nog intensiever bij de doperse beweging betrokken, waarschijnlijk als lekenprediker. In de bronnen staat dat hij “leraarde”. Hij ging overal heen: naar Groningen, naar Kampen, naar Deventer en uiteindelijk naar Amsterdam. Zijn dochter Sophie volgde hem waar hij ging en leerde zo nogal wat mensen kennen die sympathie hadden voor de doperse leer.

Dat kennen was levensgevaarlijk.

Levensgevaarlijk was het om je te opnieuw te laten dopen of je als een herdoper kenbaar te maken. Nog levensgevaarlijker was het om Sophie Harmensdr. te kennen. Maar het allergevaarlijkst was het als Sophie jou kende.

Na de terechtstelling van haar vader op 28 juli 1535 keert Sophie Harmansdr. de doperse beweging de rug toe. Het bezit van haar vader valt toe aan de staat en Sophie is berooid. Net zoals haar broer en moeder. In 1537 zou zij de eerste mensen aanbrengen. En er volgen nog enkele tientallen mensen. Tot in Vlaanderen toe, waar Sophie betrokken zou zijn bij het oppakken van Gilles van Aken, een oudste en belangrijke voorman in de doperse beweging. Vaak was het bewijs flinterdun, ze doet het – dat is wel zeker – ook voor het geld. Uiteindelijk, midden jaren vijftig, raakt Sophie verzeild in de intriges tussen een burgemeester en een schout en wordt ze vanwege valse beschuldigingen opgepakt. Ze zit zes jaar in de gevangenis. Haar moeder Lubberken doet tevergeefs een poging om haar mee terug te nemen naar Zwolle. En dan is er het proces en het einde. De tong wordt haar uitgerukt, ze wordt geradbraakt waarna haar de verbranding wacht. Inktzwarte eenzaamheid. Het staat tot in het detail in de processtukken.

In de geschiedschrijving wordt Sophie Harmansdr. neergezet als een verklikster, een slecht mens, uit op gewin. Lelijk van binnen en lelijk van buiten. Daar zijn genoeg redenen voor, maar was er iemand onder hen die een compleet beeld van haar had? De geschiedenis van haar vader, haar overgave aan en teleurstelling in de doperse beweging, het trauma van de gruwelijke dood van haar gevierendeelde vader die zich – zoals berichten suggereren – tot op het laatste toe verzette en weigerde te knielen voor zijn scherprechters. Zij zag het allemaal. En dan was er nog haar slechte financiële situatie, een huis vol kinderen en het ontbreken van een vader.

Maar werd het leed voor Sophie Harmansdr. minder door leed toe te voegen aan het leven van anderen? Ik vraag maar.

 
gebruikte bronnen & aantekeningen  
juli 7th, 2021

Van Eerbeek, David Joris en de Vechtse Strooschippers

Vanmiddag ging de roman Strooschippers van J.K. van Eerbeek (pseudoniem van de bakkerszoon Meindert Boss, 1898-1937) door mijn handen. Het boek komt uit de collectie van Igor Cornelissen die er ook aantekeningen bij maakte (met potlood). Hij schafte de roman van Van Eerbeek op 17 maart 1983 aan.

De datum is er met potlood bijgeschreven. Na je veertigste schrijf je niet meer met een ballpoint in een boek. Het schrift is eeuwig, maar jij en ik zijn van de dag, zo werd mij onlangs verteld.

In Strooschippers staan prachtige beschrijvingen van een religieuze schipperscultuur; binnenschippers die met hun vracht de Overijsselse Vecht en de Regge bevaren en in Zwolle afmeren om op zoek te gaan naar een nieuwe vracht. Ze lezen Smijtegelt en uit de weergave van Van Eerbeek komt een nogal innig christendom naar voren; zeker niet strak-kerkelijk, juist meer mystiek-bevindelijk.

Die mystieke schipperscultuur deed mij overigens ook denken aan de beweringen van de Zwolse historicus en archivaris Thom J. de Vries (1904-1975). Hij stelt in Nescire quaedam dat vroeger bijna alle Vechtschippers Davidjoristen waren. Schippers die er volgens hem om bekend stonden dat ze een losbandig en wanordelijk leven leidden. Volgelingen van de doperse spiritualist David Joris (c. 1501-1556) die in zijn Wonderboeck de indruk wekt een minder gebruikelijke moraal voor te staan. De uitdrukking mijn geest begeert uw vlees stond bijvoorbeeld voor het spel waarbij de heiligheid op de proef werd gesteld door naast een naakte vrouw te slapen. Het was daarbij de bedoeling haar niet aan te raken. Dat mislukte nogal eens, hoewel de geest ongetwijfeld gewillig was. Volgens De Vries werden de schippers door de Zwolse predikant Ds. Assuerus Doyer (1758-1838) overgehaald het Wonderboeck van David Joris aan hem af te staan. Daarna werden zij gewoonlijk rustige doopsgezinde mensen, zo voegt hij er aan toe (Vries, 1962. p. 32). 

De beweringen van Thom J. de Vries zijn helaas niet te toetsen; hij vergat gewoonlijk voetnoten en bewijzen toe te voegen. Wel is bekend dat de Davidjoristen in Overijssel een redelijk grote aanhang hadden (tot in de achttiende eeuw). Ik zou er graag meer, veel meer, over willen weten. In deze heb ik dus niets met Thom J. de Vries die beweert dat het juist van wijsheid getuigt bepaalde dingen niet te weten.

Dit alles terzijde en los van de inhoud van de roman Strooschippers waarin de naam van David Joris zelfs niet wordt genoemd.

Igor vertelde mij eens hoezeer Van Eerbeek geraakt was door een recensie van Menno ter Braak die hij bewonderde en waar Van Eerbeek ook een beetje bang voor was. Ik zocht de beschouwing van Ter Braak over de roman Gesloten grenzen op en begrijp de innige tevredenheid van Van Eerbeek. Ter Braak wijdt maar liefst zes volle bladzijden aan de roman èn de cultureel-religieuze en filosofische positie die Van Eerbeek volgens Ter Braak inneemt.

Van Eerbeek schrijft daar over als hij op zijn einde ligt, in de herfst van 1937:

“Eindelijk erkenning. Ik ben meer dan een verspochte tuberculoselijder. Ik heb iets ontdekt over de waarheid. Het is gehoord. Ik ben erkend. Kan ik nu doodgaan? Ik hou zo van de witte windveren en het blauw boven het weggekamde loof van de linden in mijn straat. Maar er is een koele plek in me. Ik word koud. Is dit de dood?”

Als ik door de Thomas a Kempisstraat langs de vroegere bakkerswinkel van Boss fiets (nr. 69) denk ik altijd aan het blauw van Van Eerbeek. Aan het blauw en het weggekamde loof van de linden. Nu staat er nog steeds een boom voor het ouderlijk huis van Van Eerbeek. Hij liep er rond 1900 als kind langs en schrijft hoe de lindebomen met hun kruinen door zijn raam keken, maar er is in geheel Zwolle nog geen straat die aan J.K. van Eerbeek herinnert.

En dat laatste is natuurlijk een tamelijk grote schande voor de stad Zwolle.

Vries, Thom J. de (1962). Nescire quaedam. Magna pars sapienta est. Bepaalde dingen niet te weten is een groot deel der wijsheid. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink. Niet in mijn handel 😉

Nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong

december 6th, 2020

De blasphemie van Jan van Leyden en de emancipatie van de doopsgezinden

Mijn privé-boekerij bevat een relatief kleine, maar fijne collectie Mennonitica: boeken, tijdschriften, bibliografieën etc. over de doopsgezinde theologie & geschiedenis. Elk jaar komt daar een nummer van de Doopsgezinde Bijdragen bij, het jaarboek dat in de 19e eeuw werd opgericht (Oude Reeks, 1861-1919) en in de 20e eeuw opnieuw leven werd ingeblazen (Nieuwe Reeks, 1975-heden). Ik doe daar momenteel niet heel veel mee, behalve dan als het regent: op zondagen in november en december, zoals vandaag.

Afgelopen donderdag viel het nieuwste nummer van de Doopsgezinde Bijdragen op de deurmat. Aangenaam verrast geef ik hier een korte weergave van de inhoud. Piet Visser levert op zijn eigen wijze – humoristisch-ironisch en betrokken – een diepgravende analyse van de bronnen rond de organisatie van het hulpbetoon van de Nederlandse doopsgezinden aan de migratie van de Zwitserse broeders [die in Amerika nog steeds bekendstaan als de Amish, waarvan sommigen in Nederland achterbleven en gemeenten vormden in Kampen, Deventer, Groningen en Harlingen]. Hij laat ook zien dat (en hoe) de succesvolle bemiddeling bij de Nederlandse overheid bij het hulpbetoon aan de vervolgde Zwitserse mennonieten blijk geeft van voortschrijdende emancipatie van de Nederlandse doopsgezinden.

Ik was ook onder de indruk van de bijdrage van Mirjam van Veen over de veranderende houding van de gereformeerden (Guillaume Farel) ten opzichte van de dopersen. Beiden dongen in de vroege zestiende eeuw naar een steviger positie op de religieuze markt, waarbij de dopersen uiteindelijk het onderspit delven. Het mislukte avontuur in Münster, de blasphemie van Jan van Leyden (1509-1536), die daar het dopers koninkrijk en het Nieuwe Jeruzalem poogde op te richten (met gemeenschappelijk bezit & polygamie) was daar debet aan. Het Münsterse avontuur en de naweeën ervan komen ook aan de orde in de artikelen rondom De blasphemie van Jan van Leyden (eerste uitgave dan wel herdruk uit 1627) van James M. Stayer en Brookelnn A. Cooper. Het auteurschap van De blasphemie van Jan van Leyden werd toegeschreven aan Menno Simons (ca. 1496-1561), maar daarover rezen al in de 19e eeuw twijfels. In elk geval speelt het boek – tenminste bij de eerste zestiende eeuwse (?) dan wel de herdruk (?) uit 1627 – een rol om Menno Simons en de mennonieten te zuiveren van de Münsterse associaties. Die zuivering – ofwel het isoleren van de mennonieten van de Münstersen, spiritualisten en andere, soms meer geweldadige groepen – zou immers de acceptatie van de vreedzame mennonieten vergroten en hun emancipatie stimuleren. De discussie over de bronneninterpretatie en het auteurschap van De blasphemie (James M. Stayer en Brookelnn A. Cooper) krijgt bij Cooper ook een meer technische en boekhistorische wending. Boeiend.

Ruud Lambour, specialist op het terrein van de Amsterdamse doopsgezinden in de lange zeventiende eeuw, levert een kleurrijke bijdrage in zijn artikel over bezitters van atlassen, kaarten en prenten. Mooi werk! En dat geldt ook voor de bronnenanalyse van Alpita de Jong die de preek van de illustere predikant Joost Halbertsma (1789-1869) op de Gorsselse heide analyseerde. Was de uitnodiging tot het houden van die preek in de nazomer van 1823 – een praktische uitwerking van de gelijkberechtiging van de verschillende godsdiensten – inderdaad een teken van een afgeronde emancipatie van de doopsgezinden? Halbertsma vond van wel. En zo is er nog veel meer, bijvoorbeeld over het studentenleven aan de Kweekschool rond 1840 en het hulpbetoon aan Oost-Europese ontheemden in de 20e eeuw.


Het nieuwste nummer van de Doopsgezinde Bijdragen is helaas niet te koop bij Cornelissen & De Jong. Ik bewaar mijn collectie Mennonitica vooralsnog in de privé-boekerij en sta open voor aanvullingen. Dat dan weer wel. Meer informatie over bestelmogelijkheden van de Doopsgezinde Bijdragen staan op de website van de Doopsgezinde Historische Kring.

september 22nd, 2020

Johan Theunisz en de Oostkolonisatie. Over een boek dat ik niet verkoop.

Het was afgelopen zondag een prachtige septemberdag. Een mooie gelegenheid om naar de IJssel te wandelen en onderweg het voormalige huis van de dichter, historicus en geograaf Johan Theunisz (1900-1979) te bekijken. Theunisz was tussen 1934 en 1941 docent aan het Celeanum en woonde aan de Sophiastraat 35, op loopafstand van het gymnasium en de Willemsvaart, de vaarroute naar de stad. In de wijk staan veel huizen met kenmerken van de Jugenstil, maar niet uitsluitend. Het eclecticisme is dominant in het Zwolle buiten de oude, niet meer bestaande, middeleeuwse stadsmuren: overal wat van, een allegaartje. Staat dat voor de aard van de Zwollenaar? Theunisz was getrouwd met de docente Engels & vertaalster Mildred van Neck (1896-1979). Dochter Patricia (1896-2005), één van de zes kinderen van het echtpaar Teunisz, herinnert zich haar vader – die zij in haar terugblik steevast “Opa” noemt – als de man die altijd gelijk had.

Johan Theunisz rolde bij wijze van spreken vanuit zijn bedstede zo het Celeanum in; het categorale gymnasium aan de Veerallee en kweekvijver van de Zwolse elite. Johan Theunisz was bevriend met Johan Schotman (1892-1976). Schotman, een man met veel talenten, werd in de jaren vijftig directeur van het Provinciaal Overijssels Museum (het latere Stedelijk Museum van Zwolle). Op de verdiensten van Schotman kom ik later nog eens apart terug. Theunisz en vooral Schotman werden in 1931 door Du Perron op de hak genomen, nadat Schotman het waagde om het tijdschrift Forum, de heilige graal van Ter Braak en Du Perron, te bekritiseren.

Johan Theunisz, die in 1941 lid werd van de NSB, kreeg van prof.dr. J. van Dam, secretaris-generaal van het genazificeerde departement van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen, opdracht onderzoek te doen naar de Nederlandse Oostkolonisatie. Dat thema – dat natuurlijk in het geheel geen thema  was – maar wel als zodanig werd “geframed” en ideologisch op fascistische leest geschoeid: de zgn. “Oostkolonisatie” werd verbonden met de geschiedenis van de doopsgezinde emigranten uit de Lage Landen. Mennonieten uit Vlaanderen, na 1580 merendeels naar Nederland gevlucht, emigreerden later weer naar Polen. Eerst naar Dantzig (op oudere begraafplaatsen tref je daar veel Nederlandse namen aan) en in de 18e eeuw naar Rusland. Voertaal was het Plautdietsch, een reden waarom de mennonieten ook wel verward werden met de Volksduiters met alle problemen van dien (uitsluiting, discriminatie). Vanuit Siberië vertrokken de mennonieten in de 20e eeuw (in de jaren twintig en na 1945) naar Noord-Amerika, Canada en Mexico. Daar voegden zij zich bij verschillende groepen onder de Amish (behorend tot de familie der mennonieten, maar oorspronkelijk afkomstig uit Zwitserland) of vormden hun eigen facties.

Theunisz kreeg bij zijn onderzoek naar bronnen m.b.t. de zgn. Oostkolonisatie hulp van de doopsgezinde predikant J.S. Postma (1910-1995), die een bibliografie samenstelde (zie foto). Die bibliografie behoort tot mijn Mennoniticaverzameling, een collectie die ik niet verkoop. De bibliografie van Postma werd in 1941 door Johan Theunisz uitgegeven bij de nationaal-socialistische uitgeverij Hamer, opgericht door door de beruchte Henk Feldmeijer (1910-1945) die organisatorisch beter onderlegd was. Theunisz bezocht voor zijn eigen onderzoek, in SS-uniform en gewapend met revolver, buitenlandse archieven tot in Wenen toe. In 1943 gaf Theunisz bij uitgeverij Hamer een vervolg uit van het onderzoek naar de Oostkolonisatie: De Nederlandse Oost-kolonisatie. Meer in het bizonder die in Brandenburg in de 17e eeuw tijdens de regering van den Groten Keurvorst. Het is buitengewoon interessant materiaal, bijvangst van een onderzoek dat ik ooit begon, maar dat nu al jaren stilligt.

Johan Postma kwam net als Johan Theunisz in fascistisch vaarwater terecht. Hij vluchtte na de oorlog met zijn zwager Jacob Luijtjens (1919-) naar Paraguay en kwam later terug. Zijn zwager werd uiteindelijk in Nederland berecht. Na zijn vrijlating woont Luijtjens tot op de dag van vandaag in Friesland. Johan Theunisz en zijn echtgenote kwamen in 1979 om bij een brand in hun woning in Valencia. Er zijn er die stellen dat de brand door menselijk toedoen is ontstaan.

Onze wandeling, die langs het ooit door Johan Theunisz bewoonde huis ging, was nog maar net begonnen. Langs de Veerallee en de oude Veerweg lopen we naar de IJssel. De zon schijnt prachtig en gaat volop los op de oude sluizen bij Het Katerveer. Even waan ik mij als Nescio’s Bavink uit Titaantjes en hunker ik naar het allerhoogste: “Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep.” Even maar, want van alle titaantjes viel Bavink het diepste en dat wil ik dan weer niet. Enfin, buitengewoon jammer dat Zwolle niet meer via de Willemsvaart te bevaren is. Het zou een mooi project zijn om die oude vaarweg – al een wens in de Middeleeuwen (maar verhinderd door Kampen en Deventer), toch uitgevoerd in het begin van de 19e eeuw – opnieuw begaanbaar te maken: weg met de betonnen gruwel der parkeerhavens bij de Willemskade, het grauwe blik van het gemotoriseerd verkeer en ruim baan voor het water & het groen tussen IJssel en gracht rond de oude stad: een alternatief Engelenpad ernaast, maar dan beter. Dit alles terzijde natuurlijk.

Nijkeuter, H. (2001). De "pen gewijd aan Drenthe's dierbren grond". Literaire bedrijvigheid in de Olde Lantschap, 1816-1956 (dissertatie RUG). Groningen: RUG.

Perron, E. du (1932). Panopticum. Aandacht voor Schotman! Forum, jrg. 1, 267-270.

Postma, J.S. (1941). Bibliographie van Mennonitica. In verband met de Nederlandse Oostkolonisatie uitgegeven door dr. Johan Theunisz. Den Haag: Hamer.

Theunisz, P. (z.j.). Hoe het was aan de andere kant. Een 'oorlogsverslag' van Patricia Teunisz. Zwolle: St. Werkgroep Herkenning.
PHP Code Snippets Powered By : XYZScripts.com