Ik was mij niet bewust van het bestaan van de wintervlinderrups en daarom heel verbaast toen ik vandaag zo’n rups door de lucht zag ‘vliegen’. Even meende ik dat ik als Ezechiël in een droomgezicht was geraakt. Anders dan de profeet zag ik geen ziedende pot, maar wel tientallen vliegende rupsen de wet van de zwaartekracht tarten. Althans, dat meende ik, maar bij nadere beschouwing hingen de rupsen aan een zijden draadje. Sommigen van hen poogden omhoog te komen door de draad om het uiteinde van hun lijfje te winden. Ik begrijp dat: excelsior! Hoger, steeds hoger.
In de tuin van ’t Wasdom staan een paar reusachtige eikenbomen en die bomen zijn een geliefde plek voor de wintervlinder die zich als rups voedt met het eikenblad. De vleugelloze vrouwelijke wintervlinders kruipen rond op de takken van de eikenboom, tot de gevleugelde mannetjes ze opzoeken om te paren. Die paring kan zo’n twee tot vier uur duren. Ik heb begrepen dat mannetjes de vrouwtjes tijdens het liefdesspel soms meenemen in hun vlucht door de lucht. Hoe heerlijk moet dat zijn, al is het geen mens gegeven om dat bij voortduur te beseffen of zelfs maar in de dadelijkheid na te leven. Een vrouwtje kan na de paring – al dan niet in de lucht – wel honderden eitjes leggen en die komen uit in het voorjaar. Nu.
Vandaag hingen die jonge rupsen dus bij tientallen aan een zijden draadje. Zodra er onraad is laten ze zich van het blad vallen. En in onze tuin is blijkbaar veel en vaak onraad. Het leven van de wintervlinderrups hangt dan letterlijk aan een zijden draad, want de koolmees is dichtbij. Sterker nog: op de linkereikenboom hangt een nestkast waar een koolmezenfamilie huist. En die voeden hun jongskens met de rups.
Bij het zien van dat samenspel moest ik aan de fysico-theologie denken en aan Multatuli. Eduard Douwes Dekker kwam uit een doopsgezinde familie die tot een streng orthodoxe richting van de Oude Vlamingen (Jan Jacobsgezinden) behoorde. Peter, de broer van Eduard Douwes Dekker, werd aan het Doopsgezinde Seminarium opgeleid tot predikant. Aan het einde van de achttiende eeuw, maar ook nog wel later, werden de aanstaande predikanten aan het Seminarium grondig geschoold in de natuurwetenschappen. De orde in “het boek der natuur” werd als bewijs opgevoerd voor het godsbestaan. Eduard Douwes Dekker kende de bijbel “op zijn dúmke”. Zoveel is wel duidelijk.
Multatuli rekent in idee 345 af met die orde en die anekdote schoot mij vanmiddag door het hoofd: “Zie eens, mijn zoon, hoe wijs de Voorzienigheid alles gemaakt heeft. Die vogel legt zijn eieren in zijn nest. De jongen zullen uitkomen tegen de tijd dat er wormpjes en vliegjes zijn om ze te voeden. Dan zingen zij een loflied ter Ere van de Schepper die Zijn schepselen overlaadt met weldaden…
– Zingen die wurmen mee, papa?”
Een paar weken geleden kwam er een klant die de biografie van Multatuli kocht en mij voor die koop overhoorde of ik wel wist wat die naam betekende. Nu meende Multatuli wel dat hij veel geleden had, maar als hij nou goed naar de vogeltjes had geluisterd dan was het met dat lijden wellicht wel wat meegevallen.
Koolmeesjes kunnen namelijk best mooi zingen.