In 1998 studeerde ik af op de historische reconstructie van een laat-modern geval van ‘bezetenheid’. (specialisatie cultuurgeschiedenis, Nieuwe Tijd). Daarna was ik als onderzoeker (in een soort ZZP-dienstverband) verbonden aan de Universiteit van Amsterdam (faculteit geesteswetenschappen & theologie).
Ik hield mij aan de UvA bezig met de historische reconstructie van de kwestie rond de Katwijkse ‘gekkenlogger’ Het ging in die zaak om een ingewikkelde wisselwerking tussen religieus en psychiatrisch afwijkend gedrag, ofwel ‘abnormaliteiten’ binnen een specifieke historisch-culturele context. In de volksmond ook wel ‘godsdienstwaanzin’ genoemd.
Onderstaande recensie schreef ik naar aanleiding van de verschijning van de roman Waanzee van Robert Haasnoot (Nederlands Dagblad, 7 mei 1999). De betreffende roman is overigens niet meer leverbaar bij Cornelissen & De Jong, maar elders nog wel voorhanden.
Zij waren dertien in getal, de opvarenden van de KW 171, Noordzee V [zie foto]. Drie van hen zouden de reis met de Katwijker logger, augustus 1915, niet overleven. Zij werden doodgeslagen door collega-vissers als gevolg van wat in de volksmond godsdienstwaanzin heet.
Auteur Robert Haasnoot, afkomstig uit Katwijk, bestudeerde de stukken en schreef een roman over de tragedie, Waanzee. In Waanzee treedt de gemeentesecretaris van Zeedijk op als verteller. Hij verslaat de gebeurtenissen op de logger, hun voor- en nageschiedenis. Eerst schetst hij een beeld van het religieuze klimaat in Zeedijk (Katwijk), een dorp waar het godsdienstige gezelschapsleven bloeit. Ook de zevenentwintigjarige Arend Falkenier, hoofdpersoon in het drama, bezoekt de bevindelijke gezelschappen. Na een visioen waarin zijn pas overleden vriend Koos aan hem verschijnt, komt Arend tot bekering. Haasnoot tekent hem als een brede, boomlange vent met doordringende ietwat uitpuilende ogen en een krachtige stem. Was Paulus bij zijn bekering een ogenblik met blindheid geslagen en Jakob mank gebleven, Arend krijgt ander lichamelijk ongemak: Hij wordt in minder dan twee maanden kaal. Hierna lijkt hij op zijn tirannieke vader, die hij hartgrondig verfoeit en wiens vroege dood hem tot halfwees heeft gemaakt. Sterk is Arend ook. Zo zou hij een keer de speerreep (waaraan zo’n negentig netten hingen, samen goed voor drieduizend kilo vis) met twee vingers zo strak hebben getrokken dat die bijna brak.
In het gezelschapsleven waarin Arend zich ophoudt, worden religieuze ervaringen besproken en doen verhalen de ronde over listige en vreeswekkende verschijningen van de satan, iemand zag de satan op het duinpad in de gedaante van een hond met lichtende ogen, briesend als een leeuw. Er wordt gesproken over de wegen van de ondoorgrondelijke God en de geestelijke stadia van de ziel. Haasnoot kent de tale Kanaäns, en niet alleen van horen zeggen. Daarom weet hij treffend de sfeer van het gezelschap te tekenen, zoals bij het zingen: “Schoorvoetend wordt het psalmvers ingezet. De mannen in het gezelschap leunen achterover, vouwen de handen op de buiken en zingen ”op ’t vleetje”: uiterst langzaam en met lange, nasale uithalen, hun stemmen als logge golven die traag rijzen en dalen (…). Met de ogen gesloten worden ze één met de denkbeeldige zee waarop hun zingende lichamen deinen: Een stroom van ongerechtigheden / Had d’ overhand op mij: / Maar ons weerspannig overtreden. Verzoent en zuivert Gij (…). In de stilte die op het gezang volgt komen zij weer aan land.” Dan volgt de fatale reis van de Noordster, die in augustus 1915 vanuit de haven van IJmuiden vertrok. De Eerste Wereldoorlog is in volle gang en de toch al grillige zee ligt vol met mijnen. De leden van de gezelschappen duiden de tekenen in het licht van het komende Koninkrijk. Een paar uur gaans van Zeewijk kan men het gebulder van kanonnen horen en voelt men de aarde schudden. De wereld lijkt in barensnood. Dit alles stimuleert het ontstaan van weer nieuwe religieuze bewegingen. Een jaar eerder hadden honderd aanhangers van het Wachttorengenootschap Zeedijk bezocht in een poging leden te winnen. Op zee met de Noordster wordt weinig vis gevangen, dus is er voldoende tijd voor het uitwisselen van religieuze ervaringen. Arend vertelt er veel. De vissers raken gaandeweg onder de indruk van zijn openbaringen. Door zijn lichamelijk en geestelijk overwicht neemt Arend langzamerhand het commando van de Noordster over. Hij vertelt dat de wereld is vergaan en dat de bemanning is uitverkoren om samen met hem naar het Nieuwe Jeruzalem te varen, waar hun vrouwen en kinderen veilig wachten. Zijn woorden gaan samen met bovenmenselijke staaltjes. Zo laat Arend het zwartleren boek Catechisatiën van Smytegelt door de lucht zweven en daarna in schuine stand op de tafel staan. Niemand kan het van z’n plek krijgen. Als Willem, een van de bemanningsleden, desondanks vraagtekens zet bij Arends geloofsijver, moet hij van Arend dansen opdat hij er dood bij zal neervallen. Ten slotte wordt Willem overboord gezet. Dat overkomt ook twee andere sceptici, die eerst gruwelijk worden toegetakeld en daarna gedood, omdat zij toch niet in Arend geloven. De overige bemanningsleden menen dat de duivel in de twijfelaars gevaren is.
Na de driedubbele doodslag ontmantelen de vissers het schip, vernielen de zeilen en werpen alles als overbodig materiaal overboord. Uiteindelijk treft een Noors vrachtschip de ontredderde bemanning van de Noordster aan en brengt haar naar Engeland. Eind september 1915 zijn de tien bemanningsleden terug in Nederland. Na een verblijf in het Haagse Huis van bewaring worden zij in verschillende inrichtingen ondergebracht. Ten slotte beschrijft de verteller de reactie in Zeewijk en reikt hij verklaringen aan uit de officiële verslagen: inductiepsychose, bevorderd door het aangeboren, plaatselijk bijgeloof op godsdienstig gebied. In Zeewijk maken eindtijdpreken van dominee Waalkamp diepe indruk. Niemand durft ’s nachts nog de straat op, bang voor hetzelfde lot als de bemanning van de Noordster en voor een invasie van duivels. Toch is het geloof van Arend Falkenier volgens het bevindelijk gezelschap tijdgeloof en Arend zelf een door God veroordeelde vanwege zijn hoogmoed. Het boek eindigt met een indrukwekkend verhaal, dat tegelijk de fascinatie van de vertellende gemeentesecretaris moet verklaren. Deze brengt samen met zijn vader en de burgemeester een bezoek aan de inrichting Wendegeest waar Arend Falkenier is opgesloten. De sceptische burgemeester vraagt Arend, hoe hij dat met het zwevende boek voor elkaar had gekregen. Dan ramt Arend met alle kracht die in hem is een schop in de grond en vraagt eerst de burgermeester en daarna de verteller de schop eruit te trekken: “Terwijl hij mij spottend aankeek voelde ik opeens een loodzware loomheid door mijn lichaam trekken. Ik geloof dat mijn vader mij nog wilde tegenhouden, maar toch heb ik de schop gepakt: ik omklemde de steel, vlak onder het handvat. Tweemaal, driemaal trok ik, maar ik zeg u dat mijn armen iedere keer weigerden te gehoorzamen aan mijn wil; mijn spieren slaagden er niet in voldoende kracht te ontwikkelen om de schop uit de grond te trekken (…) Arend liep op mij toe en legde even een hand op mijn schouders. Opeens wierp hij zijn hoofd achterover en ik hoorde hem in lachen uitbarsten. Hij draaide zich om en liep het grindpad af, met zijn armen gespreid en zonder ons nog een blik waardig te keuren. En dat was het laatste wat ik van hem zag, het laatste wat ik van hem hoorde: zijn rollende lach die, als ik dit verslag beëindig, weer tot mij komt uit een verre tijd, uit een wereld waarin andere wetten gelden.”
Robert Haasnoot schrijft dat hij gebruik gemaakt heeft van vrijwel elk rapport en verslag dat in de afgelopen jaren over de geschiedenis van de Katwijker logger verschenen is. Namen, achtergronden en karakteristieke bijzonderheden van betrokkenen zijn veranderd. De geschiedenis ligt bijna vijfentachtig jaar later nog steeds gevoelig in het dorp. Men spreekt niet graag over de zaak, die wel het best bewaarde geheim van Katwijk wordt genoemd. Sommigen menen zelfs dat het om een legende gaat, zoals de Vliegende Hollander. Dat is niet het geval.
Haasnoot is niet de eerste die zich over deze zaak buigt. De antropoloog Verrips publiceerde in december 1987 een artikel over de kwestie in het Sociologisch Tijdschrift De letterkundige en zenuwarts J.W. Schotman wijdde aan de kwestie het gedicht Hellevaart, dat hij in 1941 omwerkte tot de roman De blinde vaart. Schotman maakte gebruik van psychiatrische rapporten uit het gesticht Endegeest. In 1944 werd in opdracht van de toenmalige Katwijkse burgemeester mr. W.J. Woldringh van der Hoop opnieuw een onderzoek ingesteld naar de gebeurtenissen. Aanleiding was het drama te Meerkerk, waarbij een familielid van een boerengezin in een vlaag van godsdienstwaanzin werd doodgeslagen. Men wilde nagaan welke overeenkomsten er tussen beide voorvallen waren. Genoemde schrijvers suggereren een verband tussen de religieuze mentaliteit van de betrokkenen en de gebeurtenissen. De psychiatrie hechtte overigens geen waarde aan interpretaties als bezetenheid door de duivel. Dat standpunt werd gedeeld in de Gereformeerde Kerken. H.H. Kuyper rekende al in 1898 in de Friesche Kerkbode af met gebedsgenezing en duiveluitdrijving. Zijn felle artikelen waren mede ingegeven door het optreden van nieuwe religieuze bewegingen die met deze zaken nieuwe aanhang wierven, ook onder gereformeerden. Gereformeerde dominees waarschuwden tegen te snelle vereenzelviging van krankzinnigheid met bezetenheid door de duivel, hoewel men aan het bestaan van bezetenheid niet twijfelde. Er was sprake van zoeken en tasten op dit gebied. De predikant J.W.A. Notten, geestelijk verzorger in Veldwijk, schreef aan Abraham Kuyper, dat hij zich afvroeg of de psychiatrie niet veel meer aan de theologische dan aan de medische faculteit behoorde. Er werd namelijk overwogen een leerstoel voor de psychiatrie in te stellen aan de Vrije Universiteit. Notten schreef verder dat hij in Veldwijk meer en meer ”een stukske ornament aan den gestichtsgevel” dreigde te worden. Na 1900 werden krankzinnigheid en bezetenheid steeds meer medisch en niet theologisch verklaard, en Notten voelde dat wel aan.
De boeiende roman van Haasnoot vraagt om een vervolg in de vorm van wetenschappelijk verantwoord onderzoek van de gebeurtenissen. Die studie moet nauwkeurig onderscheid maken tussen feit en fictie en plausibele verklaringen geven voor wat er op de KW 171 gebeurde.
Haasnoot, R. (1999). Waanzee. Amsterdam: De Geus. I.z.g.st., 188 pp. Niet meer leverbaar.
Andere nieuwe oude boeken bij Cornelissen & De Jong