Dromen zijn een interessant fenomeen. Zeker als ze raken aan de dagelijkse werkelijkheid of die zelfs “voorspellen”. Over dat laatste las ik onlangs iets bij Van Oudshoorn. Hij vertelt in Het onuitsprekelijke over een droom waarin hij wandelt, een plas doet en desondanks onbekommerd verder loopt. Dat was dus de droom: vooral nat. De volgende ochtend ging Van Oudshoorn op weg naar kantoor en vestigde een man hem discreet op het gegeven dat zijn kleding ‘niet geheel in orde was’. Dat wat in zijn droom ten onrechte gesloten gebleven was, stond in de nieuwe dag al even ten onrechte open. Het was hem in het publiek nooit eerder overkomen, schrijft Van Oudshoorn.
Dat de droom door veel bezigheid komt is mij wel duidelijk en wat daarin naar voren komt is ook al niet willekeurig. Freud wijdde er een deel van zijn werk aan. Dromen kun je uitlokken door lang, veel en laat door te werken. Zo liet ik mij gisteravond door een tweet van Ruben Endendijk verleiden om in de database met het volledige werk van Nietzsche – de digitale versie – te kijken om daar snel een passage over het medelijden te vinden. Nu weet ik wel dat N. ergens in een prachtige zin iets over het lijden opmerkt: het lijden is het snelste dier dat je tot volmaaktheid brengt (hij jatte de zin van Eckhart, maar zonder bronvermelding). Over het medelijden vond ik echter niet wat ik zocht. Dit alles leidde afgelopen nacht tot een droom waarin ik met Nietzsche over de bergtoppen wandelde en over dalen uitkeek. Plots zag ik Schopenhauer en Connie Palmen innig verstrengelt uit het dal opkomen. Ik hoefde ze niet eens op te roepen zoals de heks van Endor dat deed bij Samuel. Ze kwamen als vanzelf naar boven.
Daarna keek ik gefascineerd toe hoe Connie Palmen, Schopenhauer en Nietzsche rond een hoog opgestookt vuur dansten, terwijl ze zongen. “Zakdoekje leggen, niemand zeggen”. Zelf danste ik niet, ik kéék alleen. Daarna nam Palmen het woord en sprak met droef gezicht: ‘Nietzsche keurt het medelijden af, voor Schopenhauer is alle liefde medelijden, wat moet je dan in vredesnaam. Is het nu goed of is het slecht om medelijden te hebben?’
In 1991 las ik De Wetten van Connie Palmen en de hierboven geciteerde zin is mij altijd bijgebleven. Zo’n zin komt naar boven als het moment daar is: in een droom, in het volle daglicht of wanneer ik haar naam hoor. Sommige vrienden keurden het lezen van Palmen indertijd ernstiger af dan ouderlingen de romans van Maarten ’t Hart. Hoewel ik mij de figuur van Marie uit De Wetten herinner als een bakvis, herken ik de vraag wel: de vraag van een mens in verwarring die het kleed van de traditie aflegt en denkt iets beters te vinden.
Op een dag zie je in dat je uit dezelfde lap bent gescheurd als alle anderen en dat het hebben van medelijden goed noch slecht is, maar ís (of niet is): je maakt deel uit van iets dat groter is dan je eigen navel. Ik geef toe dat ik dat laatste ook wel eens vergeet. Bovendien moet die wereld om je heen ook weer niet te groot worden, anders rest niets meer dan erin te verdrinken. Medelijden is concreet en je doet wat je kunt als je iemand met open gulp over het terrein ziet wandelen. Discreet, dat wel.
Wij verkopen nieuwe oude boeken, dus ook van Nietzsche, Schopenhauer en andere filosofen. Literatuur doen we ook, eveneens handelen we in theologie en biografieën. Kortom, eigenlijk alles ofwel het woeden der gehele wereld.