Toen Willem Frederik Hermans in april 1951 de zieke schrijver J.K. Feijlbrief (1876-1951) ofwel J. van Oudshoorn (pseud.) opzocht, begroette Van Oudshoorn hem met de woorden: ‘Zo. Ik ben aan het eind van mijn schrijversloopbaan en u aan het begin. Dat lijkt me allebei even onaangenaam.’ Die toon was tekenend voor de wat minder vrolijke aard van Van Oudshoorn.
Een paar maanden na het eerste bezoek van Hermans stierf Van Oudshoorn. De uitgever Geert van Oorschot en Hermans bezochten de begrafenis op 3 augustus 1951 en Hermans sprak bij het graf. WFH schreef het In Memorium: J. van Oudshoorn, eenzaam schrijver. Het werd diezelfde dag nog gepubliceerd in Het Vaderland. Van Oorschot en Hermans dronken daarna samen nog een biertje bij café De Posthoorn op De Lange Voorhout en haalden de krant op bij het kantoor van Het Vaderland dat op loopafstand van het café lag.
Op het moment dat Van Oorschot zonder te betalen met de krant wegliep riep een meisje hem tot de orde: “meneer, ik krijg 10 cent van u.” Dat verbaasde Van Oorschot: “ik dacht dat het gratis was. Want wij (sic) hebben een stuk in deze krant geschreven.” Jaren later herinnert WFH zich het voorval: “Wie zou destijds hebben durven hopen dat deze zelfde uitgever vijfentwintig jaar later, geheel zonder mijn bijstand, een echte bestseller [mijn tante Coleta, JdJ] schrijven zou? ‘s Werelds loop heeft soms de wonderlijkste verrassingen in petto.”
Biograaf W.A.M. de Moor vatte het werk van Van Oudshoorn in een kernthema samen: bestaansrechtvaardiging. Het is “de worsteling van de mens, die, vanaf zijn vroegste jeugd in een isolement geraakt, een bestaansrechtvaardiging tracht te vinden door, tussen de scylla van de dood en de charybdis van het zinnelijke door, een veilige haven te bereiken, die hij als ‘het Andere’ aanduidt.” Hermans heeft slechts zeven woorden nodig: angst, schuld, walging, verlatenheid, sexualiteit en dood.
De eenzaamheid van Van Oudshoorn ging samen met een verlangen naar gemeenschap, een verlangen dat hij nooit opgaf. De personages uit zijn romans worden als door en door afstotelijk neergezet: een weerzinwekkend innerlijk dat zijn uitwerking op het uiterlijk niet mistte. Publicatie van zijn portret liet hij niet toe. Niet alleen uit bescheidenheid of discretie. Hij beschouwde zichzelf vlg. Hermans als afstotelijk en had zich, heel Sartriaans, als verworpeling gekozen, maar was toch niet zo lelijk als hij deed voorkomen: “zijn gestalte was wel geproportioneerd, niet zeer groot, slank. Hij had opvallend blauwe ogen die achter zijn sterke bril zeer groot en kwetsbaar leken, wijs en treurig tegelijk”, schrijft WFH. Bij het bezoek van Hermans plaatste Van Oudshoorn zich met de rug tegen het licht.
Er is een foto waarop hij met zijn vrouw Marie Elise Teichner, een mannequin uit Berlijn, op de Scheveningse boulevard wandelt. W.A.M de Moor gebruikte de afbeelding uit 1928 als omslag voor zijn tweedelige biografie. Dat huwelijk van Oudshoorn was ook al niet heel vrolijk. Toen De Moor haar (toen achtenzeventig jaar oud) bezocht vertelde zij dat haar man haar geen kinderen had willen geven. Dat was nu niet erg meer, want zij had haar katten die overal mochten kakken. In de Berlijnse tijd had zij haar man, die tussen 1905 tot 1933 ambtenaar bij de rijkskanselarij in Berlijn was geweest, eens door een rechercheur laten volgen. Hij zou haar bedriegen. In werkelijkheid was hij naar het café gegaan waar hij zijn “Jandoedel” dronk. Verder had hij het ijzeren ritme van een ambtenarenbestaan, een bestaan dat hij overigens verfoeide. Hij leidde overigens wel degelijk een dubbelleven: dat van de schrijver Van Oudshoorn en dat van de ambtenaar J.K. Feijlbrief en in de oorlog was het de schrijver Van Oudshoorn die fout was geweest.
In de film Beeldspraak (Erik van Zuylen, 1981) over de schrijver Van Oudshoorn vertelt een adellijke achternicht niets dan kwaad over Marie Elise Gertrud Teichner. Zo ook over een ruzie tussen het echtpaar. Een ruzie die was ontstaan naar aanleiding van de brand in de Rijksdag. Marie Elise begon te schelden op de joden en verliet al schreeuwend en vol woede het huis van de achternicht. Kort na het vertrek van zijn vrouw, ging Van Oudshoorn haar achterna: verbaasd, maar toch gedwee. Tijdens het bezoek van Hermans was Marie Elise veel aan het woord en vertelde dat ze uitstekend kon zingen en daarom ook meezong in het kerkkoor. Van Oudshoorn vond het beter dat zijn vrouw maar naar de keuken zou gaan: “Enkele ogenblikken later zei Van Oudshoorn tegen zijn vrouw: ‘Als jij nou eens naar de keuken ging, om thee te zetten of iets anders te doen. Want als jij hier nog lang blijft zitten, valt meneer Hermans nog in slaap.’”
Met de Haagse predikant, ds. A.J. Wormgoor (1890-1973), was Marie Elise zeer bevriend. Anders dan Van Oudshoorn was zij gelovig. Van die vriendschap met de dominee was de schrijver volgens Hermans niet zo gediend. Hermans vertelt dat hij in het huis van Van Oudshoorn op de overloop een kaartje in een groene clivia aantrof met daarop de tekst: de Heer is waarlijk opgestaan.
Dat laatste gold enige weken later niet meer voor Van Oudshoorn. Op 31 juli 1951 kreeg hij, zittend aan zijn schrijftafel, een hartaanval. Nog voordat zijn echtgenote uit de keuken kwam aangesneld, hing hij levenloos in zijn bureaustoel (Oudshoorn, 1969, p. 165).
De predikant Wormgoor kreeg het laatste woord bij zijn begrafenis. Wormgoor begon zijn toespraak vlg. Hermans als volgt: ‘Beminde broeders en zusters. Naar men zegt is de dezer dagen ontslapen heer Feylbrief, die wij hier naar zijn laatste rustplaats begeleiden, de schrijver geweest van vele boeken. Welaan, mijne geliefde broeders en zusters, als ik dat woord boek hoor, dan moet ik ogenblikkelijk denken aan dit Boek!’ Daarop haalde Wormgoor een klein zwart bijbeltje tevoorschijn. Dat had de dominee met opzet verborgen gehouden onder de lessenaar. Dat bijbeltje stak hij omhoog aldus Hermans. Over de schrijver van die andere boeken werd vlg. Hermans met geen woord gerept. Uitgangspunt van de preek van Wormgoor was Jesaja 53. De preek kan onmogelijk beter zijn geweest dan de bijbeltekst. Ik vermoed dat de ambtenaar J.K. Feijlbrief het origineel gewaardeerd zou hebben; de tekst handelt over hem voor wie men het gezicht verbergt.
Na het overlijden van haar man wilde Marie Elise Teichner het archief (brieven, manuscripten en boeken) niet verkopen dan voor veel geld. De bestorven weduwe zat op de nalatenschap als een broedende kip op haar eieren. Na de dood van zijn vrouw (in 1960) werd het archief van Van Oudshoorn bij het vuilnis gezet, inclusief een aantal manuscripten. Op het nippertje gered kwam het in handen van de latere biograaf W.A.M. de Moor. Die schreef de dubbelbiografie en werkte mee aan de (her)uitgave van zijn werk.
De schrijvers Hermans, Van Oorschot en Van Oudshoorn kunt u bij Cornelissen & De Jong aanschaffen. Wij zetten niets bij het vuilnis en zeker geen boeken. Igor Cornelissen bewonderde Van Oudshoorn. Hij kocht zijn boeken als twintiger en bleef een verzamelaar. Dat Van Oudshoorn als ambtenaar de door Van der Lubbe aangestoken Rijksdagbrand in Berlijn meemaakte, zal hem hebben aangesproken. De Verzamelde Werken van Van Oudshoorn stonden tussen andere kleinodiën in een bruin boekenkastje in de woonkamer. Dit laatste geheel terzijde.
Méér nieuwe oude boeken bij antiquariaat Cornelissen & De Jong, van Van Oudshoorn, Hermans en daarnaast ook nog de bestseller Mijn tante Coleta van Geert van Oorschot.
Geef een reactie