Ik wilde onlangs wel eens weten welke opstellen er in De deftigheid in het gedrang van de politicus en publicist De Kadt (1897-1988) staan. Ik kreeg het boek onder ogen omdat ik het moest beschrijven voor de verkoop in het antiquariaat. Én ik wist dat de voormalige eigenaar, Igor Cornelissen (1935-2021), hem bewonderde. Jacques de Kadt was in 1980 een beetje eenzaam toen Cornelissen hem sprak in het pension Narmada aan de Pinellaan in Santpoort: Veel vrienden had hij nooit gehad, dus “toen ik hem bezocht deed hem dat deugd. Wie waren er nog met wie hij over Wijnkoop en Van Ravesteyn kon praten, die van communistische partijgenoten vijanden waren geworden? Wie had er nog belangstelling voor zijn ontmoetingen met Herman Gorter, Henriette Roland Holst, Leon Trotski en Karl Radek?”, zo vraagt Cornelissen zich af.
Ìk heb belangstelling, maar vind het wat veel om alle opstellen van De Kadt uit De deftigheid te lezen. Wel wil ik weten hoe De Kadt het anarchisme taxeerde in zijn essay Reis door het anarchisme. Explosie en gerichte kracht. De Kadt was een autoriteit en hij kan schrijven. De schrijfster Josine Meyer (1896-1991) die hem bewonderde karakteriseert De Kadt als iemand die meestal “met de hamer filosofeert en daarbij wel de bedoelde spijker treft, maar daarbij zo hard slaat dat de splinters van het hout afvliegen.” Ik las en sloeg de bladzijden om en daar gebeurde het wonder. Juist in dat essay – waarin De Kadt de dood van het anarchisme verkondigt – staat een aantekening van Igor Cornelissen (1935-2021) in de marge: “maar ik schrijf in De AS, Jacques!” Hij stelt ook met enig genoegen vast dat Rudolf de Jong De Kadt, Jacques de Kadt, in zijn taxering van het anarchisme als ‘een dolgedraaide denker’ karakteriseerde.
Igor Cornelissen was blij met het aanbod van de redactie van het theoretisch anarchistische tijdschrift De AS om een vaste rubriek te verzorgen. ‘Ik kreeg de vrije hand, en het hoefde niet over anarchisme of hun theoretici te gaan’, schrijft hij later in zijn memoires over zijn column. ‘Over het anarchisme weet ik te weinig al was mijn grootvader Izak Os dan in zijn jeugd een aanhanger van Domela Nieuwenhuis, en heeft hij, op een weiland buiten de stad, nog met een revolver geoefend voor de komende revolutie. Ik had tenminste weer een eigen rubriek!’
Cornelissen was al jaren abonnee van het kwartaaltijdschrift De AS. Zeven jaar lang schreef hij de column Bijvangst. Het waren niet persé de leidsmannen en partijcoryfeeën uit de communistische en socialistische beweging die hij beschrijft. Veeleer mensen uit de marge. Figuren die in of vanuit de schaduw opereerden: Sam Colthof, Marinus van de Lubbe, Mathilde Visser, Willem van Ravesteyn, Gerrit Jordens. Zij verrijzen in de column Bijvangst als een feniks uit de as. Maar er zijn er ook die toen al en nu nog steeds bekend zijn en waardering oogsten, zoals Multatuli, George Orwell en Anton de Kom.
Hij noemt zijn column Bijvangst. ‘Een visser die op schol, tong en kabeljauw jaagt, vangt ook ander spul. Niet zijn hoofddoel, maar toch aardig voor de markt’, zo stelde hij. Briefjes, notities, kattebelletjes, knipsels die hij aantrof in archieven bij het IISG, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, maar die met zijn onderzoek van dat moment weinig te maken hadden, schoof hij niet terzijde. Deze bijvangst werd door hem zorgvuldig bewaard. Wie weet was deze vaak triviale informatie – wellicht niet meer dan een voetnoot bij een voetnoot – bruikbaar voor een ander onderzoek of artikel. Voor zijn column in De AS documenteerde Cornelissen zich grondig. Martin Smit, samensteller van de bundel Bijvangst – die ik hierboven uitgebreid citeerde – wijst in zijn inleiding op het enorme knipselarchief van ruim 2.000 mappen. Daarin zitten foto’s, krantenknipsels, brieven en archivalia. Dat archief wordt grotendeels in het antiquariaat Cornelissen & De Jong in ’t Wasdom bewaard, evenals zijn boekencollectie waaronder de Jaap Meijer-verzameling. Zijn Orwell-collectie is fameus. Van Animal Farm en 1984 bezat hij bijvoorbeeld meerdere uitgaven in allerlei formaten, talen en uitvoeringen. En verder zijn er de bibliofiele uitgaven, zoals Bookshop Memories en het essay Why I write waarin Orwell zijn zes schrijfregels formuleert. Igor voegde er een zevende bij: maak op iedere pagina plaats voor één anekdote, liefst twee. In zijn eigen werk demonstreert hij dat die regel hem dierbaar is.
Deze maand is het vijf jaar geleden dat Igor Cornelissen en ik het antiquariaat Cornelissen & De Jong begonnen. Nadat Herman Oevermans en ik hem in 2018 in zijn tuin aan de Vondelkade in Zwolle interviewden, raakten wij bevriend. Het was in mei 2019 dat ik hem over mijn jongensdroom vertelde: een antiquaraat drijven. ‘Doe het’, zei hij, ‘en doe het nu. Ik zal je op alle mogelijke manieren steunen.’ Die steun kwam er daadwerkelijk en we deden het samen. Igor schreef de columns met herinneringen over zijn boeken en ik beschreef de titelgegevens en plaatste de boeken op het internet. Succes was er ook: ‘Toen er vijf boeken waren verkocht, meldde Jaap de Jong: We worden slapend rijk. In ieder geval zou [de uitgever] Rob van Gennep trots op me zijn geweest: Handel is handel en [oom] Bernard Stibbe zal zijn mening over mijn ontbrekende handelsgeest moeten herzien. Het eerste handgeld was binnen.’
Bij de beschrijving van onbekende boeken uit de collectie Cornelissen raadpleeg ik regelmatig de vijf autobiografische delen van Cornelissen. Het is bijna altijd raak. Iemand die spreekt, ook of juist nadat hij is gestorven, is in mijn traditie een markant persoon. Igor Cornelissen is onder hen. Nog steeds. Het is wat hij schrijft in de laatste zin van het vijfde en laatste deel van zijn autobiografie Mijn opa rookte ook een pijp. Joodse wortels en ander (on)gemak: ‘Ik ging in de boekhandel een nieuwe, stralende toekomst tegemoet’.
De hier opgenomen houtgravure is van Hilary Paynter (1943) en is afkomstig uit: George Orwell (1987). Bookshop Memories. Baarn: Arethusa Pers Herbert Blokland. Het is een afbeelding van het pand op de hoek van Pond St. en South End Road in Hampstead. Dat is de plek waar indertijd het antiquariaat en de uitleenbibliotheek van Francis en Mary Westrope was gevestigd. Zij waren de werkgevers van George Orwell, die op de bovenverdieping kamers huurde en overdag een handje meehielp in het antiquariaat.