Vanmorgen zette ik een aantal boeken uit de roemruchte prive-domeinreeks terug in de kasten, maar aarzelde bij Paren, passenten van Botho Strauss (1944-). Ik nam eerder wat delen uit de reeks mee naar de boekenmarkt op het Spui, maar wil ook wel eens iets anders. Dit deeltje, nummer 85 uit de reeks, kwam uit in 1983 en werd vertaald door de germaniste Gerda Meijerink (1939-2015) die onder meer Kafka, Schlink, Mercier en Herta Muller uit het Duits overzette. Goed gezelschap zou je denken, maar Strauss geniet in Nederland minder bekendheid. Botho Strauss schrijft om tenminste voor zichzelf een plek van geborgenheid te creëren. Of beter: niet zozeer een plek van geborgenheid, maar wel herkenbare ruimte. Geheel weg van de media die zich via de cloaca ontlast en doet alsof dat lekker geurt. Dat was in de jaren tachtig al zo. Heel optimistisch is Strauss niet of misschien juist wel. Alles is afzienbaar en het einde steeds meer nabij. Dat laatste geldt ook mijzelf nu ik zeker op de helft ben, daar de Heilige Schrift ons niet méér dan honderdtwintig jaar toezegt. In de optiek van Botho Strauss zal dat wel toereikend zijn. Volgens Strauss ben je niet te benijden als je de ander tot op het bot kent. Het wordt zwaar als je dat doet zonder erbarmen, zonder zelferbarmen.
Scherper dan Strauss kan ik het niet zeggen. Strauss schrijft zijn observaties zonder mededogen. Wat hier volgt is daarom louter citaat: “We verbazen ons er over hoe toch die ander (nooit wij zelf) zich in al zijn trekken steeds automatischer gedraagt. Zijn wezen kunnen we in zijn geheel vanuit deze nabijheid niet meer onderscheiden, maar des te duidelijker zien we nu het netwerk van driften en remmingen, van motieven en schijnmotieven, want met de jaren schemert het inwendig stelsel onbarmhartig door. We kijken er met enige terughoudendheid naar en denken zonder mededogen: weinig omhulsel en huid heeft die nog te vertonen, nauwelijks nog tekenen van gratuite verschijning, waar blijft het verrassende en het autonome handelen? De wirwar van draden van de psycho-pop, niet weinig gelijkend op de man met de zeis, is van onder de eerlijke huid tevoorschijn gekomen en heeft de plaats van de vrije speler ingenomen. Schrikbarend soms hoe weinig persoonlijkheid nog en hoe doorzichtig op de versleten plekken het uiterlijk voorkomen, daar waar eerder veel schoonheid, uitstraling en wil waren.”
Strauss observeert en analyseert de mens tot op het bot en zet hem daarna naakt aan de dijk; in conflict met zichzelf en de ander, in de strijd met wat kan, mag en niet kan. In zijn omgang met nieuwe vrijheid die, zodra verovert, opnieuw bindt. Eerdere paren worden bij Strauss bijna onherkenbare passanten. Zo verhaalt hij over zijn vroegere geliefde N. die de weg overstak om naar het café te gaan. Hij zag haar hoofd, haar bruin, in een scheiding gekamd krullend haar en vroeg zich af of zij dezelfde was die hij in het dal van Pefkos op Rhodos kuste. De vrouw die hij over rotsige heuvels tegemoet ging, met angst wachtte, vol zorg en bekommernis. Zij, zo schrijft hij, die overstekende hinde, ‘is dezelfde geliefde (…) vluchtig gezien terwijl ze doorliep en ik langsreed. Een voor mij onbegrijpelijke wet, dat wie je zo vertrouwd is weer tot een vreemde kan worden. Vervloekte passanten met z’n allen.”
Strauss moet je met aandacht lezen. Hij biedt genoeg om mee (on)eens te zijn. Herkenning, ja soms zelfs iets van geborgenheid die als vanzelf met de herkenning meekomt.